• No results found

Aanvankelijk werd aangenomen dat een deel van de palencluster tot een oost-west georiënteerd gebouw zou behoren. Echter blijkt de palenzetting hiervoor te chaotisch te zijn. Ook de dieper gefundeerde palen liggen niet in verband en eerder verspreid in de cluster. Over het algemeen bleken de paalspoortjes slechts ondiep uitgegraven, wat aantoont dat er waarschijnlijk geen groot hoofdgebouw zal gestaan hebben. Wel kunnen er enkele, mogelijke, bijgebouwtjes uit het grondplan gefilterd worden. Het gaat om vierpalige constructies. Om deze reden wordt aangenomen dat de vele paalspoortjes geen onderdeel van een hoofdgebouw zijn geweest, maar eerder van verschillende bijgebouwtjes. Vermoedelijk werden op deze plek gedurende een bepaalde periode diverse van deze kleine constructies gezet en eventueel herzet/hersteld, wat het hoge aantal sporen kan verklaren.

Gezien het gebrek aan bewoningssporen rond deze cluster, zowel bij dit onderzoek als bij de prospectie, lijkt het een aannemelijke hypothese dat hier op landbouwactiviteiten gerichte gebouwtjes werden gezet, voornamelijk met het oog op opslag van goederen en/of materiaal. Anderzijds is het ook niet onmogelijk dat ze te maken hebben gehad met de houtskoolproductie die duidelijk op het terrein heeft plaatsgevonden, als opbergplaats voor houtskool en materiaal, of als schuilplaats voor de houtskool-producerende mens. Echter hebben de 14C-analyses aangetoond dat de houtskoolmeilers rond de vroeg-Romeinse periode moeten geplaatst worden en er dus geen verband bestaat met de in de late middeleeuwen gedateerde palencluster.

De in totaal twaalf houtskoolmeilers die op het onderzoeksterrein werden gevonden komen typologisch sterk overeen; het gaat steeds om grote vierkante tot rechthoekige uitgravingen met vlakke bodem, opgevuld met dense houtskoolrijke plekken en versmeten moederbodem. Bij het uitscheppen van de houtskool uit de kuilen bleef waarschijnlijk steeds een deeltje achter, wat de houtskoolrijke lenzen verklaart. De afmetingen variëren van 2 x 1,1m tot 3,6 x 1,6m. Langs de randen konden bij enkele exemplaren sporen van harde verbrande leem waargenomen worden; het gevolg van in

situ verbranding. Vier meilers werden gecoupeerd: S117, S46 en S47 bij het

vooronderzoek, S115/S148 bij dit vervolgonderzoek. De coupes toonden 30 tot 50cm diepe uitgravingen met vlakke bodem en rechte wanden. Enkel S46 had een komvormige uitgraving, welke S47 oversneed. Ook de coupe op S115 toonde een duidelijke bijkomende uitgraving in een tweede fase. Dit wijst erop dat de productie van houtskool op en rond het onderzoeksterrein geen eenmalige gebeurtenis was, maar eerder een activiteit die over een langere periode werd uitgevoerd. Dit wordt versterkt

door het feit dat de structuren verspreid over het terrein werden gevonden, en niet geclusterd op één plek. Het fenomeen van de bijkuilen die bij enkele meilers werden geregistreerd werd ook reeds op andere sites vastgesteld. Deze kuilen waren onderdeel van het productieproces, hoewel nog niet duidelijk is wat hun precieze functie was. Houtskoolmeilers werden reeds veelvuldig vastgesteld in de regio rond Roeselare. Over het algemeen vertonen deze meilers dezelfde morfologische kenmerken als de exemplaren die bij dit onderzoek werden vastgesteld: rechthoekige vormen, doorgaans vlak uitgegraven, een houtskoollaag onderaan, soms sporen van herbruik, brandsporen op (delen van) de randen en het voorkomen van houtskoolrijke bijkuilen.24 Ondanks deze vaststellingen is het onderzoek naar deze structuren vrij beperkt en is er nog maar weinig geweten naar datering en productiemethodes toe. Op een beperkt aantal sites werden 14C-analyses uitgevoerd. Te Ingelmunster Zandberg werden verschillende meilers aangetroffen. Bij coupes hierop werd onder meer een mogelijk stookkanaal vastgesteld, alsook herbruik van de kuilen.25 Ook daar werd bij sommige exemplaren een bijkuiltje gevonden. De kuilen werden op basis van 14C-analyses in de Romeinse periode gedateerd. Houtskoolmeilers vastgesteld te Roeselare Oekene werden in de late ijzertijd geplaatst, hoewel daarbij wordt gesteld dat door het oud-houteffect ook een datering in de vroeg-Romeinse periode mogelijk is.26 Houtsoortbepaling wees aan dat hier eik werd verkoold. Op de site Roeselare Bietstraat werden twee houtskoolmeilers geregistreerd, waarbij wel nog enige onzekerheid was of het niet om brandrestengraven kon gaan.27 De structuren leverden een datering op in de vroeg-Romeinse periode. Ook te Roeselare Onledegoedstraat en Roeselare Pildersweg werden meilers in de vroeg-Romeinse tijd gedateerd. Het mag duidelijk zijn dat de productie van houtskool een belangrijke activiteit is geweest in de regio. Het grote aantal vastgelegde meilers doet vermoeden dat de productie bestemd moet geweest zijn voor verkoop, en niet zozeer voor huishoudelijk gebruik.

De bij dit onderzoek uitgevoerde 14C-analyses plaatsen deze houtskoolmeilers, los van enkele uitschieters, hoofdzakelijk in de vroeg-Romeinse periode. De resultaten sluiten daarmee aan op wat werd vastgesteld op bovengenoemde sites. De relatie tussen bijkuil en meiler blijft vooralsnog wat onduidelijk. Er is slechts een beperkte overlap tussen de datering van S148 (210BC (95,4%) 40BC) en van de bijkuil S149 (50BC (95,4%) 80AD). Daarnaast bleek uit het antracologisch onderzoek dat de samenstelling van de

24 Mondelinge informatie Willem Hantson (RADAR).

25 EGGERMONT N. & DERWEDUWEN N. 2014.

26 WUYTS F. et.al. 2013.

houtskoolfragmenten uit de bijkuil (72% beuk, 28% eik) sterk afwijkt van wat in de meiler werd aangetroffen (94% eik, 3% els). Indien er een verband tussen de twee structuren zou zijn in het productieproces zou men verwachten gelijkaardige verhoudingen aan te treffen.

Het antracologisch onderzoek toonde voorts een dominantie van eik in het spectrum aan. Twee meilers bevatten voor 94% eik. S62 bevatte te weinig fragmenten voor een goede determinatie, maar bestond voornamelijk uit beuk. Met eik, beuk en els gaat het steeds om inheemse houtsoorten die in de omgeving van het onderzoeksterrein kunnen voorgekomen hebben. Het grote aandeel eik was te verwachten, gezien de goede brandeigenschappen. Ook beuk is niet uitzonderlijk gezien dit net als eik goede kwaliteit houtskool oplevert. Het voorkomen van els zou er op wijzen dat de houtkeuze ook werd bepaald door de beschikbaarheid, gezien deze boomsoort algemeen voorkomt.

Beantwoording van de onderzoeksvragen:

Wat is de landschapstypologische context van het onderzoeksgebied? Wat is de

archeologisch relevante geologische en bodemkundige opbouw?

Het plangebied ligt landschappelijk in het polder-Leie interfluvium op gronden van de hoogstgelegen landschapsdelen.28 Op het terrein bevond zich een vrij lemige zandleembodem, opgebouwd uit een 30cm dikke ploeglaag (A-horizont) en een 10 tot 20cm dikke B-horizont.

In hoeverre is de bodemopbouw intact? Is er sprake van bodemdegradatie en/of

erosie, en wat vertelt dit over de intactheid van de sporen?

De bodemopbouw op het onderzoeksterrein was intact. Er werden geen sporen van erosie of bodemdegradatie waargenomen.

Wat zijn de verschillende landschappelijke elementen in het onderzoeksgebied?

Hebben deze invloed gehad op de locatiekeuze van de verschillende nederzettingen en het landgebruik doorheen de tijd?

Het onderzoeksgebied van deze opgraving is te klein en de resultaten te beperkt om verschillende landschappelijke elementen te onderscheiden. Wel kan gesteld

worden dat de omgeving in de vroeg-Romeinse periode bosrijk moet zijn geweest, gezien de diverse houtskoolmeilers, en dat deze locatie om die reden werd gekozen voor de productie van houtskool. Waarschijnlijk was er een groot aandeel eik in het bosbestand, gezien de kwaliteiten hiervan voor houtskool-productie en de hoge concentraties eik in de houtskoolstalen.

Wat is de aard, datering en ruimtelijke samenhang van de verschillende elementen

van de vindplaats?

De sporencluster in werkput 1 bestaat uit twee kuilen en een vijftigtal paalspoortjes. Deze laatste zijn waarschijnlijk afkomstig van diverse kleinere bijgebouwtjes en herstellingen ervan. Vermoedelijk zijn deze in de late middeleeuwen te dateren. De sporen in werkput 2 betreffen twee houtskool-meilers en twee kleinere ‘bijkuilen’. Deze sporen kunnen aan de hand van 14 C-analyses in de vroeg-Romeinse periode geplaatst worden. Het is twijfelachtig of de bijkuilen effectief in verband te brengen zijn met de meilers. 14C-dateringen en antracologische analyses tonen namelijk afwijkende resultaten. Gezien de verschillende dateringen van de houtskoolmeilers en de bijgebouwtjes moeten deze los van elkaar gezien worden.

Wat is de omvang en de ruimtelijke structuur van de aangetroffen nederzetting?

De sporencluster op zich is beperkt tot een oppervlakte van circa 260m² binnen werkput 1. De houtskoolmeilers werden over het gehele terrein aangetroffen. Indien de paalsporen en meilers verband zouden houden met elkaar, is het mogelijk dat de gebouwtjes als centraal punt dienden van de houtskoolproductie in de onmiddellijke opgeving. Echter hebben 14C-dateringen aangetoond dat dit niet het geval is.

Op welke manier zijn de nederzetting en het omliggende cultuurlandschap

ingericht (wegen, verkavelingsgreppels, afsluitingen e.d.)? Is er een directe relatie met het landschap?

De aangetroffen perceelsgrachten bij dit onderzoek en bij de prospectie betreffen voornamelijk laat- en postmiddeleeuwse structuren die parallel aan de Babillie-straat lopen. Waarschijnlijk hadden deze naast een perceelsindelende functie ook een afwaterende functie richting de noordelijk gelegen Bergmolenbeek. Het terrein helt ook af in die richting.

Welke elementen omvat het erf en hoe zijn ze gestructureerd?

Het ‘erf’ omvat een sporencluster bestaande uit een vijftigtal eerder kleine paalspoortjes die waarschijnlijk meerdere kleine bijgebouwtjes hebben gevormd.

In hoeverre kunnen er gebouwplattegronden worden herkend en kunnen er

uitspraken worden gedaan met betrekking tot de typen plattegronden en functionele en constructieve aspecten van de gebouwen? Is er sprake van herstelfasen? Zijn er aanwijzingen voor interne organisatie binnen de gebouwen?

Er kunnen geen duidelijke gebouwplattegronden uit de cluster gehaald worden, slechts enkele mogelijke vierpalige bijgebouwtjes. Waarschijnlijk gaat het hier om constructies die dienden voor de opslag van materiaal en goederen, waarschijnlijk in verband te brengen met agrarische activiteiten. Aangezien er geen duidelijke grote plattegrond uit de cluster gehaald kan worden, lijkt het niet ondenkbaar dat er verschillende herstelfasen zijn geweest van de kleine gebouwtjes, wat de cluster nog chaotischer maakt. Aangezien er geen duidelijke plattegronden kunnen geïdentificeerd worden, kan er ook geen uitspraak worden gedaan over de interne organisatie van de gebouwen.

Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten, en wat is de

vondstdichtheid?

Uit de sporencluster werd slechts één aardewerkfragment gerecupereerd. Het betreft een dikwandige scherf rood aardewerk met sporen van loodglazuur. In de houtskoolmeilers bevond zich geen vondstmateriaal. De twee postmiddeleeuwse grachten leverden wel wat aardewerk op, voornamelijk rood geglazuurd aardewerk.

Wat is de conserveringsgraad van de verschillende materiaalcategorieën (inclusief

eventueel aanwezig archeobotanisch en archeozoölogisch materiaal)? Zijn er verschillen op te merken op basis van periode of ligging binnen de site?

Door het beperkte vondstmateriaal is het moeilijk hier uitspraken over te doen. Het materiaal dat werd aangetroffen was vrij goed geconserveerd.

Wat kan er op basis van het anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de functionele indeling van de nederzettingen, de materiële cultuur en de socio-economische positie?

Door het beperkte vondstmateriaal kunnen hier geen uitspraken over gedaan worden.

Wat kan er op basis van het organisch vondstmateriaal gezegd worden over de

functionele indeling, het voedselpatroon en de bestaanseconomie binnen de nederzetting in de verschillende perioden? Welke cultuurgewassen werden in de verschillende bewonings- en gebruiksfasen verbouwd?

Er werd geen organisch vondstmateriaal gevonden dat hier een antwoord op zou kunnen geven. In de houtkoolmeilers werd uiteraard wel een grote hoeveelheid houtskool aangetroffen. Antracologisch onderzoek toont aan dat er vooral eik werd gebruikt, naast beuk en wat els.

Zijn er indicaties voor veeteelt en zo ja, van welke diersoorten?

Er zijn geen indicaties voor veeteelt waargenomen bij dit onderzoek.

Wat is de datering van de meilers? Is er een chronologische evolutie merkbaar?

14C-analyses op 4 houtskoolmeilers (deels van dit onderzoek, deels van het vooronderzoek) plaatsen deze sporen in de vroeg-Romeinse periode. Dit komt overeen met diverse gedateerde meilers in de regio rond Roeselare. Hoewel er in de resultaten een uitschieter was in de late ijzertijd en één in de midden-Romeinse periode, kan er niet van een chronologische evolutie gesproken worden.

Van welke houtsoorten worden resten gevonden?

Het antracologisch onderzoek heeft aangetoond dat de houtskoolresten afkomstig zijn van drie soorten: eik, beuk en els. Eik is de dominante soort, tot 94% in twee meilers en 28% in de bijkuil. Beuk werd voornamelijk in de bijkuil aangetroffen (72%). Els werd voornamelijk in de laatste meiler gevonden, maar deze leverde slechts weinig houtskool op. Het gaat steeds om inheemse soorten. Eik werd gekozen voor de goede kwaliteit houtskool die het oplevert. Het gebruik

van els duidt er wel op dat de houtkeuze ook door beschikbaarheid werd bepaald.

Hoe passen de resultaten binnen het algemene beeld van het voorkomen van dit

type sporen in de regio?

De resultaten passen zeer goed binnen het algemene beeld van houtskoolmeilers in de regio. Zowel naar vorm (in vlak en in profiel), grootte, en datering zijn de overeenkomsten met eerder onderzochte meilers duidelijk.