het lied van den herder in de bergweiden had ze moeite niet te schreien. Ze tuurde
recht voor zich uit, het was of ze een lucht van verf en vernis rook. Een prentje van
de blokkendoos, waarmee ze jaren geleden met haar broertjes had gespeeld, was
plotseling van versleten herinnering tot een levend visioen geworden. Ze zag boven
de Alpentoppen bont wolkenspel en vergat dit gezicht en dat oogenblik nimmermeer.
Terwijl de jongens en meisjes op het tooneel radde en toonlooze samenspraken
hielden, die ze maar half verstond en die haar niet boeiden, bleef haar gepeins bij
den herder en de bergen vertoeven, de zoete bevangenheid van het verre en vreemde
overkwam haar; ze was alleen, maar toch ook tusschen menschen en in hun samenzijn
opgenomen, en in de tweeledige vreugde om eenzaamheid en samenzijn te zamen,
vervloeiden haar gedachten in een zoete mijmerij.
Met alle anderen rees ze even later op, licht verschrokken in het tumult van
handenklappen en stampen, dat plotseling losgebroken was. Het scherm vloog open
en toe, er werd over en weer gewuifd en gewenkt, Heleen werd ruw achteruitgeduwd,
stoelen werden weggegrist, vlug tegen de wanden opgestapeld, de gladde vloer kwam
bloot, de zaal werd tot den dans bereid. Heleen voelde zich vreemd en stijf van
onbeholpenheid, kilte woei om haar heen, de menschen weken, tocht trok door de
open deuren de zwoele walmen weg; angst en onrust golfden Heleen door het lijf.
Haar kameraadje was weg en praatte met de
kinderen, die meegespeeld hadden en nu door een kleine zijdeur, waar geen ander
doorheen mocht, trotsch-lachend en gewichtig een voor een binnenkwamen. Heleen
stond alleen. Ze keek naar de volwassenen op en hoopte dat een van hen haar iets
vriendelijks zeggen of toelachen zou, maar in de glimmende, opgezette gezichten
keken de oogen stuursch en verwaten, de toegenepen monden ontplooiden zich niet,
de blikken wendden zich af na een seconde van koel neerzien. Heleen voelde zich
verdrietig, wrevelig tegen elkeen en tegen zichzelf en ze had weer dat besef of ze
jegens zichzelf zich misdroeg. Doch de muziek ving nu aan, luidruchtige stemmen
riepen bazig om ruimte. Heleen werd nog verder weggeduwd, tusschen een man en
een vrouw tegen een stapel stoelen aan gedrongen; huppelend in marschmaat trokken
jongens en meisjes gepaard langs haar voorbij. Ze bemerkte wel dat zij het eenige
meisje tusschen de volwassenen was, doch gaf er zich geen rekenschap van, tot haar
kameraadje haar beschermend toeknikte aan den arm van een pronkerigen jongen;
toen had ze moeite om niet in tranen uit te barsten. Na een korte poos zweeg de
muziek, het kluwen ontwond zich, de paartjes, in de plotselinge stilte met lijf en
ledematen verlegen, dreven lachend en links-buigend uiteen. Een jongen die niet had
gedanst, doch met de handen op den rug rondgeloopen en hooghartig glimlachend
toegekeken, kwam voorbij Heleen, keek haar
aan, keerde terug, keek haar weer aan en vroeg haar ten dans. Heleen bekende
aarzelend en beschaamd, dat ze niet danste; het beteekende niets, vond hij, ze zouden
dan tezamen wat praten. Hij schikte in een hoek twee stoelen bij een tafeltje en stelde
zich voor. Heleen noemde daarop alleen haar voornaam, alsof ze nog een kind was,
omdat ze niet anders durfde, voelde terstond het verkeerde daarvan, doch miste den
moed en het middel om dat te verbeteren. Ze zaten nog niet lang te zamen, toen had
de jongen haar al verteld, dat hij pas student was geworden, dat hij zich den heelen
avond geweldig had verveeld en alleen was gekomen om zijn zusje te begeleiden en
dat eigenlijk gezegd de heele wereld en het gansche menschdom hem verveelden,
omdat hij dichter was, de studie verachtte en zijn kunstenaarsschap het hoogste vond!
Heleen was door dit alles wel wat overstelpt, maar ze vond het toch vooral heel
ernstig en ontroerend en gewichtig en rekende zich niet weinig vereerd, dat haar dit
alles zoo maar werd medegedeeld, temeer daar Fred haar verzekerde, dat hij die
dingen waarlijk niet aan elkeen toevertrouwde. Maar hij had het gevoel, alsof ze
elkaar al jaren lang kenden. Heleen toch ook, nietwaar? Heleen nam dat gevoel in
zichzelf niet waar en zei hem dit, schoon met tegenzin en vreezend hem te grieven,
waarop de jongen lachte, zich tot haar overboog, haar in de oogen keek, zoodat het
haar verwarde en zei dat ze van alle
meisjes hier de mooiste en stellig ook de liefste was. Hij zou een liedje op haar oogen
dichten, haar oogen, die als zachte, blauwe vlammen waren en op haar bekoorlijken
glimlach. Heleen's hart beefde in haar borst, terwijl ze naar die vleiende woorden
luisterde; ze ademde zacht en snel, ving de schittering van haar oogen in haar eigen
blik, maar kon bijkans niet spreken.
Laat in den avond bracht de jongen haar naar huis en ze liepen langzaam onder
In document
Carry van Bruggen, Heleen: een vroege winter · dbnl
(pagina 69-73)