voor het schrijven als zoodanig, en in het bijzonder voor de nederlandsche letterkunde
als branche van het schrijfvak. Men versta mij wel: ik verwijt Anthonie Donker geen
welwillendheid tegenover iets of iemand in de letteren, maar ik verwijt hem een
teveel aan tevredenheid over het bestaan eener zoo fatsoenlijke nederlandsche
letterkunde, aan het geluk van dit gezin, want hij geeft zich zooveel moeite voor het
familiestamboek, dat daarvoor een geheime reden moet zijn. Men geeft zich geen
moeite voor iets, wanneer men niet van de essentieele belangrijkheid daarvan
overtuigd is. Men discussieert niet zoo druk over de mazelen van Pietje en de
maagbezwaren van Ina, als men niet een zeker pleizier heeft in al die processen, een
zeker medeplichtig pleizier. Daarbij kan men nog heel goed intelligent en ruim
blijven; het gevaar is in dezen niet de domheid en de bekrompenheid, maar het
geleidelijk aan opgaan in die processen, zoodat men er niet meer bovenuit kan kijken.
Op zichzelf is het al een eenigszins hachelijk teeken, dat iemand als
Donker met dezelfde intelligentie en ruimheid kan schrijven over Bierens de Haan,
Houwink, Boudier-Bakker, Slauerhoff; ik zeg, met dezelfde intelligentie, met dezelfde
onpartijdigheid en vriendelijkheid dus, alsof hij door deze verschillende phaenomenen
alleen maar vriendelijk geboeid en niet hartstochtelijk geintrigeerd ware. Donker
wijst wel af, maar zijn afwijzing is zelden onhartelijk; hij trapt Marceline van Houwink
niet de deur uit, maar schenkt haar de galante kans van de ‘voorstudie’. Deze
beschaafde manier van doen bracht Donker vanzelf in den pas bij het publiek; men
concludeerde vol vreugde, dat hij niet tot die volstrekten en harteloozen behoort,
wier vooropgezette neigingen alle genoegen van het objectieve knikkerspel bederven,
men proclameerde hem, ook in de letterkundige kroniek der N.R.C., tot den
eerbiedwaardigen grijsaard der hollandsche heete-melk-en-kouwe-jan-traditie; men
huldigde hem bij voorbaat reeds als den komenden administrateur, den gelauwerden
dichter-in-ruste, wiens levenswerk voortaan zal zijn objectief te wannen, te zeven
en te filtreeren van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. En het volk gelooft van hem
‘er sei das Mundstück der Götter’ (Nietzsche), het gelooft van hem, dat hij gerechtigd
is tot het laatste oordeel in de litteratuur.
Als ik een essay van Anthonie Donker lees, zooals b.v. dat in een lang verleden
nummer van De Stem over de ‘kansen’ der protestantsche poëzie, bekruipt mij
onweerstaanbaar de lust, om het schrijven als een baldadige sport te gaan beoefenen,
zonder ernstige
sequenties, zooals een ander op een jazz-klavier hamert, of biljart, of tennist. Het
interesseert mij niet in het minst, of de jonge protestanten in een nabije of verre
toekomst goede verzen zullen gaan schrijven; ik weet alleen, dat ik verzen van jonge
protestanten altijd in laatste instantie slecht zal vinden, omdat ik met jonge
protestanten geen vrede kan sluiten. Donker, die ijverig nagaat, waar deze heeren
teekenen van eenig oorspronkelijk leven vertoonen, vergeet één ding: dat men, als
men tenminste zelf een standpunt inneemt, beginnen moet, den jongen protestanten
voor te houden, dat zij ten onrechte protestant zijn. Heeft eenmaal een jonge protestant
een gedicht geschreven, dat men als niet-protestant kan bewonderen, dan is het altijd
nog vroeg genoeg, om den jongen protestant daarvan in kennis te stellen. Donker
echter schijnt te meenen, dat de criticus zooveel mogelijk kleurige stroomingen in
de litteratuur moet bevorderen, om op die wijze een rijk gevarieerd beeld te krijgen,
als exempel voor het buitenland b.v. Ik zou daarentegen een zoo eng mogelijk
begrensde, maar zoo intens mogelijk eenzijdige litteratuur willen aanmoedigen (als
ik überhaupt iets zou willen aanmoedigen) waarvoor ik ronduit en volop in geestdrift
zou kunnen geraken. De halve, slap-aesthetische bewondering voor versjes van
Martin Leopold geef ik daarvoor met alle liefde cadeau, ook al beweert Donker
duizendmaal van dezen heer, ‘dat er talent en dus een kans op poëzie is.’ Als gemelde
Leopold, in zijn poging om ‘positief religieuse waarden te benaderen’, schrijft:
Iki meende, ik droomde dieper en veel verder, Moeder, maar gij waart langs reeds bij den Herder.
dan wil ik, voor ik dit, in welk opzicht ook, hoopvol bewonder, aanstoot nemen aan
dien ‘Herder’ met een hoofdletter, niet om Leopold dwars te zitten, maar omdat ik
eenvoudig niet geloof, dat een tijdgenoot, die zich van dergelijke zoete symbolen
bedient, ooit iets zou kunnen schrijven, dat mij werkelijk aan zou grijpen; overal
immers, waar voor mij het leven en de kunst gevaarlijk, tragisch, dus waardevol
worden, zal de heer Leopold zijn Herder presenteeren, als goed jong protestant.
Waarom zwijgt Anthonie Donker steeds over deze dingen, die toch primair zijn? Is
het niet zijn gevaarlijke neiging tot het administrateurschap der nederlandsche letteren,
die hem parten speelt, wanneer hij omtrent de ‘speelsch-teedere stem’ van Gabriël
Smit verklaart, dat het ‘eeuwig jammer zou zijn als die niet onder de invloeden
uitkwam’? Vanwaar die vaderlijke bezorgdheid voor onze jonge geloovigen? De
litteratuur noch de wereld zal er onder lijden, als Gabriël Smit ‘eeuwig’ door zijn
invloeden bevangen blijft zoodat hij er nimmer onderuitkomt! Overigens, hoe het
met Smit's talent gaat: daarvoor moet, dunkt mij, Smit zelf maar borg staan! Men
stelle zich even een Nietzsche, een Multatuli voor, die onder protectie van Donker
als gestoofde couveusekindertjes hun carrière zouden beginnen!
‘Het is te verwachten en te hopen, dat deze stem zich door de jaren nog verdiepen
In document
Menno ter Braak, Het tweede gezicht · dbnl
(pagina 56-59)