interesseren, zelfs voor de ogenschijnlijk onbenulligste. ‘L'enfant voit tout en
nouveauté.’ De convalescent en het genie hebben gemeen dat zij oude dingen als
nieuw kunnen zien, zoals zij voor de kinderen werkelijk zijn. ‘Le génie n'est que
l'enfance retrouvée à volonté.’
Het genie is dus afhankelijk, vindt Baudelaire, van een bewuste terugkeer naar de
prille jeugd. Slaagt men daar niet in, vindt men niet wat Poe noemt ‘precisely the
converse of ennui’, dan raakt men in de macht van dat monster dat in de
opdracht ‘Au lecteur’ van Les fleurs du mal ten tonele verschijnt, het delicate monster,
dat van schavotten droomt terwijl het zijn ‘houka’ rookt: l'Ennui! Achter deze opdracht
al verrijst de gestalte van de markies de Sade, die samen met Byron volgens
Sainte-Beuve de grote inspirator is geweest van ‘onze modernen’. (De details van
deze beïnvloeding door de gehele 19de eeuw zijn voor de Franse en de Engelse
literatuur nagespoord door Mario Praz in The Romantic Agony). Het apostolaat van
het plezier, dat de wreedheid verschaft, wordt hier door Baudelaire aan de verveling
gegeven, aan de spleen. Tegenover ‘spleen’ staat ‘idéal’, het vermogen om aan de
verveling te ontkomen door het nieuwe in het oude te ontdekken. Deze dichtbundel
is een reis door het gebied van de verveling, begonnen in de hoop op het ideaal. Men
weet dat de dichter oorspronkelijk de bedoeling had zijn boek Les limbes te noemen
naar dat uitzichtloze tussengebied dat noch hemel is noch hel noch vagevuur. (Hij
heeft van die titel afgezien omdat die kort tevoren door iemand anders was gebruikt.)
Zo gezien is Les fleurs du mal een vervolg op de Divina Commedia, een vierde boek,
waarin de verveling van het 19de-eeuwse Parijs de ‘correspondance’ vormt van het
voorgeborchte in de andere wereld. In ‘Bénédiction’ getuigt de dichter van zijn hoop
dat hij, ondanks de vloek van zijn moeder, de haat van de mensen en het sadisme
van zijn vrouw, in de hemel zal komen, waar God een plaatsje voor dichters
openhoudt. Maar op de reis door het leven trekt de verveling hem naar de zonde. Hij
benijdt de mensen die het lijden verkiezen boven de dood en de hel boven het niets.
God wordt meer en meer gezien als een boosaardige macht, die de mensen doet lijden
(theorie van Sade), niet te onderscheiden van Satan. Hij heeft ook Jezus bedrogen,
omdat hij gelachen heeft in zijn hemel bij de kruisiging. En daarom heeft Petrus
gelijk gehad toen hij Jezus verloochende. De dichter wekt Kaïns geslacht op om God
uit de hemel te werpen en hij bidt tot Satan om zich over hem te ontfermen in de
diepte van de hel bij de boom der kennis. En tenslotte: waar hij terechtkomt, doet er
niet
toe, als er maar iets nieuws te beleven valt. Les fleurs du mal begint met de verveling,
verkent het leven, verloochent alles, ook het geloof (ondanks die katholieken die
Baudelaire voor zich opeisen), met als enige absurde hoop: du nouveau, het laatste
woord van het boek.
Verveling tegenover het vermogen om iets nieuws te zien: dat is ook de achtergrond
van ‘The Man of the Crowd’. De ‘ik’ van Poe's verhaal herkent in de menigte, die
zich voorbij zijn caféraam spoedt, een oude man, die hij juist meent niet te herkennen,
omdat hij op niemand lijkt. Maar toch is zijn eerste gedachte, dat een schilder, die
de duivel zou moeten afbeelden, dit gezicht als model zou moeten nemen. Terwijl
de onbekende man voorbijflitst, komt er bij de waarnemer een aantal ideeën omtrent
hem op: hij ziet in dat gezicht grote verstandelijke kracht, voorzichtigheid, armoede,
gierigheid, brutaliteit, boosaardigheid, bloeddorstigheid, triomf, pret, uitzinnige angst
en hevige, uiterste wanhoop. Hij herkent dus nogal veel in een gezicht dat hij nooit
eerder gezien had, maar dat hem toch niet zou zijn opgevallen, als hij niet als
herstellende zieke alles met nieuwe ogen bekeek. De ‘ik’ van het verhaal volgt de
oude man op een uitputtende wandeling door Londen om te ontdekken wat zijn
bezigheden zijn. Langzamerhand blijkt dat de geheimzinnige man niets anders zoekt
dan de menigte om erin op te gaan. Hij is ‘the man of the crowd’, de massamens.
Het motto van het verhaal, dat ontleend is aan la Bruyère, luidt dan ook: ‘Ce grand
malheur de ne pouvoir être seul.’ De man die weigert alleen te zijn, zegt Poe, is ‘the
type and genius of deep crime’. De verveling maakt dat hij zijn individualiteit verliest
en zijn ziel aan de duivel verkoopt. Men kan deze waarheid ook op Poe zelf betrekken
en zeggen: de verveling maakt hem, de dichter, tot een gevallen engel. Maar een
gevallen engel die het vermogen bezit zich telkens weer op te heffen, telkens weer
een ‘convalescent’ te zijn. Na iedere val, na iedere ziekte herstelt hij weer als dichter,
als engel, die het nieuwe herkennen kan. In die staat, waarin het vermogen tot zien
en denken herleeft (‘when the film from the
mental vision departs... and the intellect, electrified, surpasses as greatly its everyday
condition as does the vivid yet candid reason of Leibnitz, the mad and flimsy rhetoric
of Gorgias’), ziet hij zichzelf voorbijkomen als zieke, als duivel, als ‘man of the
crowd’, tot ieder misdrijf in staat. De waarnemer en ‘the man of the crowd’ zijn één
en dezelfde: Poe zegt het niet duidelijk, maar de eigenschappen die hij ‘herkende’
in het onbekende gezicht en die ik in mijn weergave heb opgesomd, vormen
ongetwijfeld een zelfportret, een toekomstprojectie, die meedogenloos is, maar van
een onafwijsbare gelijkenis. Een soortgelijk thema heeft ‘William Wilson’, maar
daarin is de persoonsverdubbeling niet gecamoufleerd. Het misdadige personage in
dat verhaal releveert zijn ontmoetingen met zijn gewetensvolle dubbelganger. Het
perspectief is dus omgekeerd van dat van ‘The Man of the Crowd’ waar ‘de ander’
juist de misdadiger is. De rolverdeling in ‘William Wilson’ is de normale, voor de
hand liggende, bij dit soort dubbelgangersfantasieën. In het gedicht ‘Ulalume’, waaruit
nogmaals Poe's voorliefde voor de persoonsverdubbeling blijkt, is de ‘ik’ weer de
slechte, degeen die aan de verleiding blootstaat en ‘Psyche, my soul’ is de ander die
hem probeert tegen te houden. De verleidster, gesymboliseerd in de maan, is in dit
geval ook een dubbelganger: de dichter herkent haar als Astarte, de zinnelijke liefde
die ‘warmer’ is dan haar alter ego Diana, de ideale, platonische liefde en hier ook de
liefde voor de gestorven Ulalume (zijn vrouw Virginia).
Baudelaire was vooral getroffen door het genie van de convalescent, gevolg van
In document
H.A. Gomperts, De schok der herkenning · dbnl
(pagina 38-41)