• No results found

3.2 Resultaten interviews

3.2.2 Contra-indicaties voor samenplaatsing uit de Richtlijn Uithuisplaatsing

Tijdens de interviews zijn de contra-indicaties voor samenplaatsing (zoals opgesteld in de Richtlijn Uithuisplaatsing; Bartelink et al., 2017) voorgelegd aan de respondenten. Per contra-indicatie is gevraagd of en hoe deze een rol speelt in de beslissing om kinderen al dan niet samen te plaatsen.

Naast de contra-indicaties is de respondenten ook gevraagd of parentificatie een rol kan spelen bij de beslissing om kinderen al dan niet samen te plaatsen. Over parentificatie is geen overeenstemming in de praktijk (Bartelink et al., 2017), zodoende is het relevant om een beeld te krijgen van of

parentificatie in de praktijk wel of niet wordt meegewogen bij de beslissing om kinderen al dan niet

39 samen te plaatsen. De contra-indicaties zijn voorgelegd aan alle respondentgroepen, behalve aan de pleegzorgwerkers. Hiervoor is gekozen omdat de interviews met de pleegzorgwerkers gericht waren op het verkrijgen van informatie over waar pleegouders tegenaan lopen en hoe ze (beter)

gefaciliteerd kunnen worden.

Uit de interviews kwam naar voren dat alle contra-indicaties een rol kunnen spelen in de beslissing om kinderen al dan niet samen te plaatsen. Voor geen van de contra-indicaties valt te zeggen dat het voor elke situatie wel of niet een reden is om gescheiden te plaatsen. Bij interpretatie van de

resultaten is het belangrijk om mee te nemen dat ook hier geldt dat de beslissing om kinderen al dan niet samen te plaatsen altijd afhankelijk is van de specifieke situatie. Per contra-indicatie is

gecodeerd of deze over het algemeen wel of niet een reden is om gescheiden te plaatsen. Daarnaast is gecodeerd of de contra-indicatie ooit een rol heeft gespeeld bij de respondent bij beslissingen in de praktijk. Tabel 2 geeft een overzicht van de resultaten.

Met name (vermoedens van) seksueel misbruik onderling, gedragsproblematiek van één van de kinderen waardoor hij/zij een bedreiging vormt voor het welzijn of de ontwikkeling van anderen, en de behoefte aan specialistische zorg, zijn factoren waarbij overwegend besloten wordt om

gescheiden te plaatsen. Ook spelen conflicten tussen de kinderen onderling een rol. Bij parentificatie werd vaker aangeven dat het over het algemeen geen reden is om gescheiden te plaatsen, dan wel een reden. Verder zijn de resultaten per contra-indicatie per respondentgroep opgesplitst om te kijken of er (grote) verschillen zaten tussen de groepen. Opvallend was dat de respondentgroep bestaande uit pleeg- en gezinshuisouders (C) voor bijna alle contra-indicaties het minst vaak aangaf dat het een reden zou kunnen zijn om broers en zussen niet samen op te vangen, met uitzondering van (een vermoeden van) seksueel misbruik onderling. Tabel 3 geeft een overzicht van hoe vaak elke respondentgroep heeft aangegeven dat de contra-indicatie over het algemeen wel een reden is om gescheiden te plaatsen.

35 Tabel 2 Aantal keer dat contra-indicaties zijn voorgekomen en de mate waarin ze worden beschouwd als reden om gescheiden te plaatsen

# Contra-indicatie Voorgekomen

(ja)

Nee, is over het algemeen niet een reden om gescheiden te plaatsen

Ja, is over het algemeen wel een reden om gescheiden te plaatsen 1. Eén of meerdere kinderen heeft of hebben specialistische

zorg of behandeling nodig

n = 21 n = 7 n = 22

2. Eén van de kinderen heeft gedragsproblemen waardoor hij/zij een bedreiging vormt voor de ontwikkeling of het welzijn van zijn/haar broer(s) en/of zus(sen)

n = 14 n = 5 n = 24

3. Broer(s) en/of zus(sen) hebben veel conflicten onderling n = 8 n = 11 n = 18 4. Er is (een vermoeden van) seksueel misbruik tussen de

kinderen onderling

n = 13 n = 2 n = 26

5. Er is sprake van parentificatie (één van de kinderen heeft de ouderrol op zich genomen t.o.v. de andere kinderen)1

n = 16 n = 19 n = 11

Noot. N = 33. De contra-indicaties zijn voorgelegd aan respondentgroepen A-D (dus niet aan de pleegzorgwerkers).

1 NB: Parentificatie is volgens de Richtlijn geen contra-indicatie, maar deze is de respondenten wel voorgelegd.

36 Tabel 3 Aantal keer dat contra-indicaties zijn voorgekomen en de mate waarin ze worden beschouwd als reden om gescheiden te plaatsen per

respondentgroep

Respondentgroepen

# Contra-indicatie A: verwijzers

(n = 8)

B: aanbieders (n = 10)

C: pleeg- en gezinshuisouders

(n = 7)

D: RvdK en kinderrechters

(n = 8) 1. Eén of meerdere kinderen heeft of hebben specialistische zorg

of behandeling nodig

n = 7 n = 5 n = 2 n = 8

2. Eén van de kinderen heeft gedragsproblemen waardoor hij/zij een bedreiging vormt voor de ontwikkeling of het welzijn van zijn/haar broer(s) en/of zus(sen)

n = 6 n = 7 n = 3 n = 8

3. Broer(s) en/of zus(sen) hebben veel conflicten onderling n = 3 n = 8 n = 1 n = 5 4. Er is een vermoeden van/sprake van seksueel misbruik tussen

de kinderen onderling

n = 5 n = 8 n = 5 n = 8

5. Er is sprake van parentificatie (één van de kinderen heeft de ouderrol op zich genomen t.o.v. de andere kinderen)1

n = 3 n = 4 n = 1 n = 3

Noot. N = 33. De aantallen geven weer hoe vaak per respondentgroep is aangegeven dat de contra-indicatie over het algemeen wel een reden is om gescheiden te plaatsen. De contra-indicaties zijn voorgelegd aan respondentgroepen A-D (dus niet aan de pleegzorgwerkers); A = verwijzers naar

gezinsgerichte plaatsingen; B = professionals werkzaam bij organisaties die pleegzorg/gezinshuizen aanbieden; C = pleegouders en gezinshuisouders; D = kinderrechters en professionals die werkzaam zijn bij de Raad voor de Kinderbescherming.

1 NB: Parentificatie is volgens de Richtlijn geen contra-indicatie, maar deze is de respondenten wel voorgelegd.

37 3.2.3 Schatting van het percentage gescheiden plaatsingen op basis van de ervaringen van

respondenten

Veel respondenten gaven aan lastig een schatting te kunnen maken van het percentage gescheiden plaatsingen bij een gezamenlijke (gelijktijdige) uithuisplaatsing. De schattingen liepen uiteen van 20%

tot 80%, waarbij de meeste respondenten aangaven dat ze schatten dat het om 50% van de gevallen gaat (n = 9). Bij de vraag of er verschillen zijn in het aantal gescheiden plaatsingen als het gaat om spoed versus reguliere plaatsingen gaf een deel van de respondenten aan dat vaker gescheiden wordt geplaatst bij reguliere plaatsingen dan bij spoedplaatsing (n = 7), maar een vrijwel even groot deel (n = 6) ervaarde het tegenovergestelde. Hierbij werd enerzijds beargumenteerd dat bij

spoedplaatsingen makkelijker “een bedje bij wordt geschoven” omdat het voor korte duur is, en dat daardoor minder gescheiden geplaatst wordt. Anderzijds werd beargumenteerd dat bij reguliere plaatsingen meer tijd is om naar een geschikte plek te zoeken, waardoor de kans op het vinden van een pleeggezin/gezinshuis voor alle kinderen groter is.

Tot slot werd aangegeven dat vaker gescheiden wordt geplaatst bij bestandsplaatsingen, dan bij netwerkplaatsingen (n = 7). Dit heeft mogelijk te maken met dat voor netwerkplaatsingen (iets) minder strenge eisen worden gesteld aan de ruimte (e.g., ieder kind eigen slaapkamer) dan bij bestandsgezinnen. Ook werd benoemd dat er binnen het netwerk zwaarder getild wordt aan het bij elkaar houden van de kinderen. Hierover zegt een respondent: “Bij een netwerkplaatsing zeggen ze nooit: ik neem één van de drie kinderen op”.