• No results found

Contact tussen kinderen en ouders

In document Evaluatie Ouderschapsplan (pagina 61-64)

4 Effecten van het ouderschapsplan

4.1 Contact tussen kinderen en ouders

4.1.1 Woonsituatie

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is er veel discussie geweest over de vraag of voortgezet ouderschap ook automatisch co-ouderschap betekent in de zin dat het verblijf van het kind min of meer gelijk wordt verdeeld tussen de ouders. Jurisprudentie wijst uit dat gelijkwaardigheid van ouders het uitgangspunt is en niet een gelijke verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. Het belang van het kind is doorslaggevend (Antokolskaia, 2011). Het co-ouderschap heeft voor

het kind voordelen omdat het met beide ouders gemakkelijk contact kan onderhouden. Het wonen op twee plekken heeft ook nadelen, omdat niet alle kinderen het prettig vinden om in twee huizen te wonen (Haverkort & Spruijt, 2012).

Hoewel meer co-ouderschap geen doel van de wet voortgezet ouderschap is, kan het indirect als een indicator worden gezien voor meer contact tussen kinderen en beide ouders. Uit het S&G-onderzoek blijkt dat in 2013 37% van de kinderen van 12 t/m 16 jaar van wie de ouders tussen 2004-2008 scheidden in een co-oudersituatie woonde. Voor kinderen van wie de ouders tussen 2009-2012 scheidden was dit ongeveer 27% (figuur 4.1).36 Verreweg de meeste kinderen wonen na de scheiding bij de moeder: 59% van de kinderen van gescheiden ouders uit 2004-2008 en 66% van de kinderen van gescheiden ouders uit 2009-2013. Vadergezinnen vormen met 4% (2004-2008) en 6% (2009-2013) een kleine minderheid. De verschillen tussen beide groepen zijn echter statistisch niet significant (p>0,05). Het is dus goed mogelijk dat de woonsituatie van de twee groepen in werkelijkheid niet verschilt. Tevens blijkt dat het verschil tussen beide groepen voor een deel wordt veroorzaakt door het feit dat de kinderen in scheidingsgroep 2009-2013 significant minder hoog opgeleide moeders hebben en co-ouderschap juist in deze groep veel voorkomt (Van der Valk & Spruijt, 2013).

Figuur 4.1 Percentage kinderen in een moedergezin, co-ouderschapsgezin of vadergezin voor kinderen met ouders die zijn gescheiden in 2004-2008 (N=169) of 2009-2013 (N=113)a

a Het verschil tussen scheidingen uit 2004-2008 en 2009-2013 is statistisch niet significant (p>0,05) Bron: Van der Valk & Spruijt (2013), bewerking WODC.

Hoewel in Nederland weinig bekend is over het welzijn van kinderen die in bepaalde woonsituaties leven, hebben we voor dit onderzoek al wel beschikking gekregen over voorlopige resultaten uit het onderzoeksprogramma ‘Gescheiden ouders,

36 In dit onderzoek is co-ouderschap gedefinieerd als het gemiddelde verblijf van het kind van drie of vier nachten per week bij de ene en drie of vier nachten bij de andere ouder.

59 66 37 27 4 6 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 Scheiding 2004 - 2008 Scheiding 2009 - 2013 P e rc e n ta g e k in d e re n

gezamenlijke kinderen’ van de Universiteit van Utrecht (zie Box 1.1). Uit analyses van een nog incomplete dataset komt het beeld naar voren dat kinderen in een co-ouderschap situatie over het algemeen minder psychische problemen hebben dan kinderen die voornamelijk bij de moeder of de vader wonen (Westphal & Monden, 2013). In de nabije toekomst zullen de definitieve resultaten van dit onderzoek beschikbaar komen.

4.1.2 Contactfrequentie kind-ouder

Een tweede indicator voor meer contact tussen het kind en beide ouders is de contactfrequentie met de vader en de moeder. In het S&G-onderzoek is de contactfrequentie van kinderen met zowel vader als moeder vastgesteld aan de hand van de volgende vraag: “Hoe vaak zie je je vader en moeder tegenwoordig?” Deze vraag had negen antwoordmogelijkheden, van nooit (0) tot dagelijks (9). Voor vader en moeder moest apart worden aangegeven hoe vaak er tegenwoordig contact is. De antwoorden van de groep kinderen uit scheidingsperiode 2004-2008 en scheidingsperiode 2009-2013 zijn weer met elkaar vergeleken (zie figuur 4.2). Figuur 4.2 Contactfrequentie met vader en moeder voor kinderen die een

scheiding in 2004-2008 en in 2009-2013 hebben meegemaakt

* Verschil tussen groep 2004-2008 en groep 2009-2013 niet significant (p>0,05) ** Verschil tussen groep 2004-2008 en groep 2009-2013 significant (p=0,02) Bron: Van der Valk & Spruijt (2013), bewerking WODC.

Voor corresponderende cijfers zie tabel b4.9 bijlage 4

De gemiddelde contactfrequentie met vader verschilt niet significant tussen de twee groepen kinderen (Van der Valk & Spruijt, 2013). Scholieren die een scheiding in de periode 2009-2013 hebben meegemaakt zien hun vader dus ongeveer evenveel als scholieren die in de periode 2004-2008 een scheiding hebben meegemaakt.

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60%

Scheiding 2004-2008 Scheiding 2009-2013 Scheiding 2004-2008 Scheiding 2009-2013 Contact vader* Contact moeder**

Helemaal niet Paar keer per jaar 1 keer per maand 2 of 3 keer per maand 1 keer per week Meerdere keren per week Elke dag

Er is wel iets meer contact met de moeder bij de groep kinderen die in 2009-2013 een scheiding hebben meegemaakt in vergelijk met de groep kinderen waarvoor de scheiding langer geleden is (zie figuur 4.2). Dit verschil is significant (p=0,02). Vooral het percentage scholieren dat hun moeder elke dag ziet ligt hoger voor kinderen uit de groep 2009-2013. Dit zal samenhangen met de voorgaande

constatering dat ze iets vaker bij hun moeder wonen en dat moeders in deze groep minder vaak hoog opgeleid zijn.

4.1.3 Kind-ouderbinding

De kind-ouderbinding is in het S&G-onderzoek gemeten door een schaal bestaande uit vragen over steun van en ruzie met de vader en de moeder. Kinderen van ouders die in 2004-2008 zijn gescheiden beoordelen de band met de vader als sterker dan kinderen van ouders die zijn gescheiden in 2009-2013 (figuur 4.3). De band die beide groepen kinderen met de moeder ervaren verschilt niet wezenlijk van elkaar.

Figuur 4.3 Gemiddelde score (schaal 1-5) op binding met vader en moeder voor kinderen die een scheiding in 2004-2008 of in 2009-2013 hebben meegemaakta

a Gemiddelde binding met moeders verschilt niet significant tussen de groepen, gemiddelde binding met vaders wel (p=0,00).

Bron: Van der Valk & Spruijt (2013), bewerking WODC.

In document Evaluatie Ouderschapsplan (pagina 61-64)