• No results found

In de hoedanigheid van geestelijke verzorger in opleiding ben ik een intensief contact met Janneke aangegaan. In het eerste gesprek heb ik haar verteld tot wanneer wij met elkaar in gesprek zouden gaan. Ons contact zou zes maanden duren. De eerste keren duurden onze ontmoetingen ongeveer een uur, maar al snel werd dit gemiddeld twee uur of langer. Het was

in verband met haar ziekte moeilijk voor haar om naar de GGZ te komen. Daarom vonden de wekelijkse gesprekken bij haar thuis plaats.

Janneke liet een groot verlangen tot verbinding zien. In de eerste gesprekken die ik met haar voerde heeft zij mij veel verteld over haar slechte ervaringen in het hulpverlenercircuit. Zij maakte zich daar zeer boos over. Ook vertelde Janneke over haar interesse in spiritualiteit. Janneke zegt dat ze zichzelf afgesloten voelt van haar kern. Haar kern, haar hart is als het ware ondergesneeuwd door alle slechte ervaringen die ze de laatste jaren heeft meegemaakt. ‘Ik kan de spiritualiteit niet meer voelen, maar ik heb wel een sterk verlangen ernaar’, aldus Janneke.

Janneke geeft ook aan dat ze heel eenzaam is en het diepe contact met anderen mist. Zo vertelt ze, ‘zelfs het televisie kijken vind ik heel moeilijk, omdat ik daar allemaal mensen zie die gelukkig met elkaar zijn en dan voel ik mij nog eenzamer en nog meer afgesloten van de anderen’. Janneke maakte mij duidelijk dat het voor haar heel belangrijk is om weer in contact te komen met haar eigen verlangens, kern en spiritualiteit.

Haar verlangen naar diepgang werd door onze gesprekken aangesproken en niet door tijdsdruk ingebonden. Ik zorgde ervoor dat ik genoeg tijd voor haar kon reserveren. Hierbij moet er wel een kanttekening gemaakt worden. Deze mogelijkheid had ik alleen omdát ik nog in opleiding was. Een agenda vol met afspraken met andere cliënten had ik nog niet. Ik kon met Janneke een relatie aangaan ‘als een vriend’. Zij vertelde mij dat ze het fijn vond dat ze met mij een diepe connectie kon maken. Janneke zei ‘ik heb geen mensen waar ik goed mee kan praten’.

Het is voor een geestelijk verzorger werkzaam in een instelling als de GGZ door de werkdruk normaal gesproken niet mogelijk om zoveel tijd voor een cliënt te nemen. Dit gegeven maakt het moeilijk om de rol ‘als vriend’ in zijn volle consequentie op de geestelijke verzorging te betrekken. Toch kan het mijns inziens wel als richtinggevend ideaal worden beschreven. Ook dan is het belangrijk om te kijken waar de morele grenzen eventueel geraakt worden en wat de mogelijke beperkingen of voordelen van de rol ‘als vriend’ toegepast op de geestelijke verzorging kunnen zijn.

Als geestelijk verzorger in opleiding vind ik het belangrijk om er voor Janneke te zijn. Ik heb in dit contact vooral gebruik gemaakt van de presentiebenadering. De belangrijkste inbreng is hierbij het trouwe aanbod van mezelf. Voorop staat het aangaan van een zorgzame betrekking. In de presentiebenadering is het contact niet zozeer gericht op het zoeken naar een oplossing voor een probleem. De agenda wordt bepaald door wat en zoals de ander het aan de

orde stelt. Janneke mocht in de relatie zeggen, ‘blijf daar staan, daar is mijn verlangen, daar wil ik je graag hebben’.206

Ik heb zoals gezegd in dit contact vooral de presentiebenadering toegepast. Deze benadering gebruik ik echter niet exclusief. Ook de interventiebenadering heb ik gebruikt.207 In de gesprekken heb ik de hermeneutische competentie en in de handelingen de therapeutische competentie toegepast. Dat ik hier spreek over het toepassen van verschillende competenties betekent niet dat ik voorafgaand aan of los van de relatie deze beslissingen heb gemaakt en ze daarna heb toegepast. Deze beslissingen zijn in de relatie zelf aan het licht gekomen. Ik heb mij daarbij laten leiden door de wensen van Janneke.208 De interventiemomenten hebben vanuit de presentie een invulling gekregen.

Zoals gezegd zijn Janneke en ik samen een relatie aangegaan voor de tijdspanne van zes maanden. Dit is een dienstverlenende relatie met een zekere vorm van wederkerigheid.209 Ik ben in deze relatie samen met Janneke op zoek gegaan naar wat voor haar goed en haalbaar is en dit hebben wij vanaf twee kanten (in eerste plaats vanaf haar- en in tweede plaats vanaf mijn kant) geprobeerd tot stand te brengen.

Enerzijds was de relatie die er tussen ons ontstond een middel waarmee verschillende ‘oplossingen’ samen konden worden geëxploreerd. Anderzijds werd er in de relatie óók een tijdelijk antwoord op de vraag naar verbinding gegeven. De rol ‘als vriend’ is gericht op het maken van een verbinding met een ander. Dit kan ook bij de therapeutische competentie een hulpmiddel zijn. Wat ik hiermee bedoel komt in de volgende paragraaf aan de orde.

206 Vgl. Baart, ‘Als een vriend… En wat dat mogelijk betekent’, in: Tijdschrift voor Humanistiek, 46.

207 Zie voor een bespreking van de interventiemethode ook: J. Bouwer, ‘Levensbeschouwelijke diagnostiek als instrument voor wetenschappelijk onderzoek’ in Doolaard, Nieuw Handboek geestelijke verzorging, Kampen 2006, 773-797 en J. Smit, ‘Waar zijnswijze en zienswijze elkaar kruisen. Over diagnostiek, presentie en geestelijke verzorging’, Tijdschrift geestelijke verzorging 42, 2007, 37-42.

208 Annelies van Heijst zegt ook dat de verrichtingen die je als deskundige doet niet los moeten komen te staan van de menselijke betrekking tussen zorgverlener en zorgontvanger. Vgl. A. Heijst, ‘Menslievendheid, De essentie van zorg vanuit zorgethisch perspectief’ in: A. Heijst, T. Tromp (red.) A. Baart, Minder Hard-Meer

Hart! Zorgethiek en managment: een werkzame combinatie, Utrecht 2006, 11.

209 Vgl. A. Baart, ‘Moet dat nou? Presentie en het verlangen van de manager’ in: A. Heijst, T. Tromp (red.) A. Baart, Minder Hard-Meer Hart! Zorgethiek en managment: een werkzame combinatie, Utrecht 2006, 57.