• No results found

Wat is de conservering van hel organisch materiaal verkoold en onverk.oold?

De horizontale verspreiding laat zien dat het meeste materiaal aangetroffen is in put 3. Hier is ook al het verbrande vuursteen aangetroffen

B. Van der Veken

6. Wat is de conservering van hel organisch materiaal verkoold en onverk.oold?

De conservering van organisch materiaal, zowel verkoold als onverkoold, is over het algemeen slecht te noemen. Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn weinig sporen met een hoge trefkans op goed

bewaarde ecologische resten aangetroffen. Van drie 1Paalkuilen werden archeobotanische monsters genomen. In deze monsters zijn weinig tot geen botanische macroresten aangetroffen. Een aantal waterputten biedt mogelijk meer potentieel, maar deze zijn in dit stadium van het onderzoek niet gecoupeerd. In één kuil werd voldoende houtskool voor een 14C datering aangetroffen. Dit monster werd niet onderzocht daar een 14C-datering hier niet nodig bleek.

7.In hoeverre is de aanwezigheid van de afzonderlijke vindplaatsen landschappelijk te verklaren?

Alleen in werkput 79 is de grotere sporendichtheid en de hoeveelheid vondstmateriaal ten opzichte van de werkputten rondom landschappelijk te verklaren. Op het AHN-beeld is namelijk te zien dat deze werkput zich op een dekzandplateau bevindt De werkputten rondom liggen beduidend lager en bevatten ook aanmerkelijk minder sporen en geen vondsten.

Over het algemeen valt de grote hoeveelheid aan sporen over het gehele tracé op. Ook in de lager gelegen delen zijn de sporen nog aanwezig.

Ter hoogte van de werkputten 54 Vm 56 werd het begin van een beekdal aangetroffen. In deze natte zone werden geen grondsporen aangetroffen maar de bewoning liep wel door tot aan het begin, van het beekdal.

Het micromorfologisch onderzoek van de steentijdvindlplaats in werkput 3 heeft aanwijzingen opgeleverd dat de artefacten op de locatie, tezamen met de aanwezige houtskoolfragmenten, in situ aanwezig zijn. Ze zijn niet met het later opgebrachte plaggendek meegekomen. Hun ligging in een laag deel van het terrein, waar later veenvorming optrad, maakt het wel mogelijk dat het om van een hoogte afgeschoven

8. Is er ondanks de beperkte methode van onderzoek nu al een uitspraak te doen, over de begindatering van het plaggendek en waarop is deze gebaseerd? Uit welke periode dateert de in het monument (AMK­ .9480) aanwezige ploegtaag?

Voor de begindatering van het plaggendek zijn geen duidelijke aanwijzingen. De vorming hiervan moet echter na de Volle Middeleeuwen geplaatst worden.

9. Welke gelaagdheid is in het antropogene dek (plaggendek) te onderscheiden?

In het algemeen laten de gezette profielen een redelijk gehomogeniseerd plaggendek zien. Slechts in enkele gevallen (afb. 9) lijkt een gefaseerde oorsprong duidelijk door de afzetting van laagjes stuifzand in het opgebrachte materiaal. Hieruit is echter geen tijdsduur te herleiden.

70. Wat is de ruimtelijke variatie in gaafheid van het tracé en de relatie met betrekking tot de omgeving c.q. percelen (zie Hoofdstuk 4 Veldwerk, paragraaf Methoden en Technieken en Hoofdstuk 5, paragraaf Beeldrapportage)?

De gaafheid is over het hele traject ongeveer hetzelfde, namelijk goed. Alleen in de werkputten 68 t/m 71 en in werkput 92 was het archeologische vlak door recente activiteiten te zeer verstoord. In enkele andere werkputten zijn weliswaar verstoringen uit de Nieuwe tijd, als kavelgreppels, verstoringen door landbouwwerkzaamheden in de vorm van diepploegen of anderszins recente verstoringen aanwezig, maar deze zorgen in de meeste gevallen niet voor een onleesbaar vlak.

De sporen van verkaveling die in werkput 4 aangetroffen zijn hebben mogelijk te maken met een Oand)weg die hier tot voor kort gelegen heeft (mondelinge mededeling eigenaar perceel). In de werkputten 92 en 93 werden sporen van een dergelijke landweg aangesneden, in de vorm van enkele bundels karrensporen. Mogelijk dat hier de 'Reth' werd aangesneden.

7 7. Zijn er verschillen en zo ja welke verschillen in onderzoeksresultaat zijn er opgetreden door de verschillende proefsleuf-strategieën in de verschillende landen en waarom?

De beperkte breedte van de proefsleuf en de grote afstand tussen de parallel liggende Belgische werkputten zorgen voor een gefragmenteerd beeld van deze zone. Meestal werd slechts een klein gedeelte van een gebouwstructuur aangesneden. De Belgische werkputten werden in de praktijk af en toe dan ook iets breder aangelegd dan de voorziene 3 meter. Het parallel aanleggen vani werkputten kan wel nuttig zijn voor het begrenzen van vindplaatsen (:al kon geen enkel erf met zekerheid begrensd worden).

In het Nederlandse deel was het echter eveneens moeilijk om structuren te herkennen. De sporendichtheid was dikwijls te groot om afzonderlijke structuren aan te kunnen duiden.

Tijdens dit proefsleuvenonderzoek werd 16857 m2 opgegraven; 12754 m2 (ofwel 75,660/o) in Nederland en 4103 m2 (ofwel 24,34%) in België. Wanneer we deze getallen vergelijken met de getraceerde structuren

(80 O/o van de getraceerde structuren liggen in NL, 20 0/o in België) zien we dat de cyfers ,ongeveer gelijk zijn. De verschillende opgraafstrategieën waren dus niet bepalend wat betreft de getraceerde structuren.

8.2.2 Prehistorie en Romeinse tijd

7 2. Zijn er -hoe gering dan ook (verkleuringen/kuilen)- aanwijzingen voor sporen uit het Laat Neolithicum,

Bronstijd en/of MMden IJzertijd (NOaA, hoofdstuk 7 7) en zo ja waar blijkt dat uit.

In het veld werden geen aanwijzingen voor sporen uit het Laat Neolithicum, Bronstijd of Midden IJzertijd aangetroffen. Over bijna de volledige lengte van het tracé komen bewoningssporen uit de IJzertijd voor, maar deze zijn voorlopig niet nader te dateren.

Het handgevormde aardewerk dat bij het proefsleuvenonderzoek tevoorschijn is gekomen, bestrijkt een lange periode. In elk geval is onder de vondsten aardewerk uit de Late Bronstijd aanwezig. De vroegste scherven behoren vermoedelijk tot de Michelsberg- of Vlaardingencultuur. Het grootste deel van het aardewerk is echter in de IJzertijd te dateren. Daarbij is vooral de vroegste fase vertegenwoordigd; eenduidige aanwijzingen voor de Midden of Late IJzertijd ontbreken.

-indien mogelijk- per spoor aan.

Voor de bewoningssporen uit de IJzertijd is dit in deze fase van het onderzoek nog niet mogelijk. In het proefsleuvenonderzoek werden bijna zeker verschillende fases van middeleeuwse bewoning

aangetroffen maar daar is momenteel nog geen duidelijke lijn in te trekken.

Rondom Nijhoven werd vermoedelijk de kern van middeleeuwse bewoning aangesneden, Paalsporen van diverse huisplattegronden duiden op de aanwezigheid van een nederzetting alhier. De aard en omvang van de nederzetting is nog niet vast te stellen.

73bis In hoeverre zijn de sporen waar Romeins materfaal uitkomt, daadwerkelijk Romeins of zijn zij van middeleeuwse oorsprong.

In put 23 en put 66 werd in beide werkputten telkens één scherf aangetroffen die in de Romeinse tijd te dateren zijn. Uit put 66 een wandscherf van een dolium, uit de akkerlaag in put 23 een deel van een cilinder. Mogelijk is in put 23 nog een tweede fragment van een Romeinse cilinder aangetroffen. De datering van de akkerlaag in werkput 23 is momenteel nog onzeker. Deze zou Romeins kunnen zijn. Het spoor uit werkput 66 (spoor 41) is van middeleeuwse oorsprong. Vrijwel zeker is het Romeinse materiaal door verspitten in het middeleeuwse spoor terecht gekomen.

7 4. In hoeverre zijn de diverse grondsporen tot structuren samen te stellen, van welke activiteiten zijn deze het gevolg en breng dit in beeld.

Er werden 18 verschillende vindplaatsen aangeduid tijdens de uitwerking. In deze vindplaatsen werd gezocht naar structuren. Omwille van de beperkte breedte van een proefsleuf en de grote tot zeer grote sporendichtheid in heel veel werkputten bleek het erg moeilijk om (gebouw)structuren te herkennen of erven af te bakenen. Wel werd er steeds getracht om kernen van bewoning te localiseren. Er werden 25 structuren getraceerd. Zie hiervoor hoofdstuk 6.

8.2.3 Middeleeuwen

Domeincentra en de daar te verwachten Karolingische grafvelden is een van de belangrijkste onderzoeksthema's voor Zuid-Nederland (NOaA, Hoofdstuk 22). Aangenomen wordt dat de eerste kerken in de Kempen in de Se eeuw in domeincentra werden gesticliL In de secundaire centra zou daar pas sprake van zijn vanaf de 12e eeuw. De oude grafvelden raken in de Se eeuw buiten gebruik. De afwezigheid van begravingen bij nederzettingen doet vermoeden dat deze nu gelokaliseerd werden bij parochiekerken in de domeincentra. Het ontbreekt in Zuid-Nederland aan vrijwel elke vorm van archeologische informatie aangaande kerkgebouwen en grafritueel uit de jaren 750 - 1050.

75. Welke bewoningsfasen zijn te onderscheiden?

In het proefsleuvenonderzoek werden bijna zeker verschillende fases van middeleeuwse bewoning aangetroffen maar daar is momenteel nog geen duidelijke lijn in te trekken.

In de vindplaatsen 1, 5, 13, 15, 16 en 17 werden de resten van middeleeuwse erven aangesneden. Vindplaats 13 situeert zich rondom Nijhoven. Hier On de vermoedelijke kern van de middeleeuwse bewoning van Baarle) werden mogelijk meerdere bewoningsfasen aangetroffen, gezien de zeer grote sporendichtheid in sommige werkputten. In vindplaats 16 werd een middeleeuws woonerf aangetroffen dat mogelijk ook meerdere bewoningsfases gekend heelt Voor beide gevallen geldt dat in deze fase van het onderzoek dit niet met zekerheid kan gezegd worden. Er zijn wel sterke aanwijzingen voor.

16. In hoeverre

is

er continuiteit tussen de vroege en late middeleeuwse sporen?

Uit de gegevens van dit onderzoek blijkt geen overduidelijke continuïteit tussen de vroege en late

middeleeuwse sporen. Hoewel er wel een tijdsdiepte in de aangetroffen sporenclusters bestaat, zijn deze ruimtelijk niet met elkaar in verband te brengen.

77. In welke mate is het nederzettingsterrein afgescheiden/begrensd van het grafveld en geef dit ruimtelijke aan?

Tijdens het uitgevoerde onderzoek zijn geen sporen van (menselijke) begravingen gevonden. De terreinen waarop dit te verwachten was, rondom de Sint Salvatorkapel. waren niet beschikbaar voor onderzoek. Er zijn dan ook geen uitspraken mogelijk betreffende ruimtelijke indeling tussen nederzettingsterreinen en eventueel aanwezige grafvelden of begravingen.

78. Zijn er aanwijzingen dat hier sprake is van een domeincentrum en zo ja welke aanwijzingen zijn dat?

Met name het terrein rondom de Sint Salvatorkapel komt in aanmerking als lokatie van een lokaal domeincentrum. Met name oud onderzoek rondom deze kerk heeft sporen van bewoning vanaf de 8

eeuw tot aan de Volle Middeleeuwen aangetoond. Volgens het model van Theuws is dit gegeven, én het feit dat hier een kerkstichting heeft plaatsgevonden, aanwijzing voor een dergelijk domeincentrum. Nader onderzoek naar deze lokatie zou moeten uitwijzen of dit daadwerkelijk zo geïnterpreteerd mag worden. en wat dan de omvang van deze nederzetting is.

7 9. Welke aanwijzingen zijn er voor het religieuze (Christelijke) karakter van de vindplaats.

Vooralsnog is alleen de aanwezigheid van de Sint Salvatorkapel zelf de enige aanwijzing voor een christelijk karakter van de aanwezige vindplaats. Er zijn geen vondsten die dit karakter k1unnen staven. 20. In welke mate is er sprake van hergebruik van Romeins materiaal.

Er zijn geen aanwijzingen voor herbruik van Romeins spo/ia.

27. Wat is de relatie tussen de laatmiddeleeuwse bewoning en het plaggendek?

Het plaggendek lijkt alle laatmiddeleeuwse sporen af te dekken, zonder dat hier oversnijdingen geconstateerd zijn. De vorming van het esdek lijkt dan ook pas na de fase van laatmiddeleeuwse bewoning te hebben plaats gevonden.

8.2.4 Begravingen en grafritueel

De onderzoeksvragen 22 t/m 28 met betrekking tot begravingen en grafritueel zijn niet van toepassing. Er werden tijdens dit proefsleuvenonderzoek geen begravingen aangetroffen. De proefsl,euf waarin mogelijk kans was op het aantreffen van begravingen (proefsleuf 67) kon niet worden aangelegd daar de eigenaar geen medewerking wenste te verlenen aan het archeologisch onderzoek.