0. Algemeen
De besproken conditie kan voorkomen bij zowel vrouwen als mannen.
Bijvoorbeeld: “Plas ophouden,”, “ik was daar ook als ik moe ben dan”, “Nee, alleen in mijn
oksel”
1. Conditie gebonden aan sekse
De besproken conditie kan alleen voorkomen bij vrouwen of mannen.
Uit de zin voor of na de TCU blijkt dat de klacht een resultaat is van iets dat alleen vrouwen/mannen kunnen hebben (bijv. een zwangerschap).
2. Metafoor (Pragglejaz group, 2007; Spooren et al., 2015; Hustinx & Spooren, 2019)
0. Geen metafoor
In de beschrijving van de conditie wordt geen metafoor gebruikt.
Bijvoorbeeld: “ik heb vliegangst, heel erg”, “Ja dat werkt echt heel goed”
1. Metafoor
In de beschrijving van de conditie wordt wel een metafoor gebruikt. Dit is een vorm van beeldspraak waarbij er sprake is van een impliciete vergelijking. De TCU/woord in TCU is een metafoor, wanneer een handeling figuurlijk en niet letterlijk wordt uitgevoerd.
Bepaal of de in de TCU een metafoor wordt gebruikt door de volgende stappen te doorlopen: ➢ Bepaal de betekenis van de TCU of het woord in de TCU dat wellicht als metafoor is
gebruikt in de context.
Bijvoorbeeld: “ik voel mij zweverig” & “en dan zweef ik” = een duizelig gevoel hebben.
➢ Bepaal de basis betekenis van de TCU of het woord. De basis betekenis is vaak concreter, lichaam gerelateerd, preciezer. Dit hoeft niet per se de meest frequente betekenis te zijn. Raadpleeg hierbij het woordenboek.
a. Staat de contextuele betekenis in contrast met de basisbetekenis, maar kan deze in vergelijking daarmee worden begrepen?
i. Ja → metafoor
Bijvoorbeeld: “en dan zweef ik” → ‘Zweven’ heeft in het Nederlandse woordenboek de betekenis ‘niet stijgen of dalen’ dit is een actie die een mens niet kan uitvoeren zonder hulpmiddelen. Wel kan de vergelijking de
contextuele betekenis begrijpelijk maken. Het gaat hierbij dus om een metafoor.
ii. Nee → geen metafoor
Bijvoorbeeld: “ik voel mij zweverig” → ‘Zweverig’ heeft in het Nederlandse woordenboek naast de betekenis ‘onduidelijk’ ook de betekenis ‘duizelig’. In de context van deze zin is het duidelijk dat het gaat om duizelig zijn. “ik voel mij zweverig” is daarom geen metafoor.
Bijvoorbeeld: “ik ben ik ben een trein die maar doordondert en dendert, sorry verkeerde
woord/”, “Nou nou dat soort dingen dat laat ik allemaal de grond in zakken letterlijk”. “en waar je tegenaanloopt”
3. Waarneembaarheid (Spooren et al., 2015; Hustinx & Spooren, 2019)
Algemene opmerking
In de categorie waarneembaarheid wordt de lichamelijke of psychische conditie geanalyseerd. Hierin wordt het belangrijkste gevoel, kenmerk of gedrag van de beschreven.
Bijvoorbeeld: “En ik ben zo bang, als er al turbulentie is nou, dan/”. ‘ik ben zo bang’ geeft het
belangrijkste gevoel van de conditie weer. Om te bepalen of de TCU waarneembaar is wordt dus alleen gekeken naar ‘ik ben zo bang’.
0. Niet waarneembaar
De beschreven conditie kan niet zintuigelijk worden waargenomen en/of is niet teken- /filmbaar.
Bijvoorbeeld: “Want het werkt gewoon prima”, “ik was er zo klaar mee”, “Ja, dat heb ik deze
al,”, “En ik ben zo bang, als er al turbulentie is nou, dan/” 1. Waarneembaar
De beschreven conditie kan zintuigelijk worden waargenomen door één of meer van de zintuigen (ruiken, proeven, voelen, horen, zien). Een kenmerk is dat ruiken, proeven, voelen, horen, zien voorkomt in de zin. Het kan ook zijn dat er een beschrijving wordt gegeven met een vervoeging van één van de woorden, zoals: stinkt, smaakt en merk.
OF
Het is mogelijk een eenduidige visuele representatie te maken van de beschrijving met behulp van een tekening/film, waarbij enkel beelden kunnen worden gebruikt (geen tekst). Bij twijfel zoek het woord in google afbeeldingen. Wanneer er afbeeldingen zijn die op elkaar lijken is
het teken-/filmbaar. Bijv. wanneer benauwd wordt gegoogeld zijn er op de eerste pagina afbeeldingen te zien die overeenkomen.
➔ Wanneer een conditie in tegenwoordige tijd waarneembaar is en er een ontkenning in de zin staat is de conditie wel waarneembaar, omdat er een kruis door de afbeelding kan worden gezet.
➔ Getallen en/of waardes zijn niet teken-/filmbaar.
➔ Emoties (bijv. paniek maken, boos worden, chagrijnig zijn, etc.) zijn teken- filmbaar. ➔ Een beschrijving waarin ene soort pijn/ervaring wordt beschreven is waarneembaar
(bijv. stekende pijn, zeurende pijn, jeuk, trillen, etc.).
➔ (Lichamelijke) klachten die niet eenduidig kunnen worden waargenomen door te ruiken, voelen (tast), proeven, horen of zien zijn niet waarneembaar (bijv. migraine, hartkloppingen, hooikoorts, vermoeidheid, etc.)
Bijvoorbeeld: “dan hoor ik krrrr, allebei.”, “maar ik kom daar al twee maanden niet meer
zitten,”, “en dan heb ik allemaal blaasjes in de mond erbij gekregen.”, “spiertje gescheurd”
4. Details (Spooren et al., 2015; Hustinx & Spooren, 2019; Verigin, Meijer, Vrij & Zauzig, 2019)
0. Geen details
In de TCU of in de zin waarin deze staat worden geen details gegeven om de beschreven conditie toe te lichten.
Bijvoorbeeld: “Ja dat is goed.”, “en ik voel me er beter bij”.
1. Generiek temporeel detail
In de TCU of de zin waarin deze staat worden generieke temporele details gebruikt om de beschreven conditie toe te lichten. Dit houdt in dat er dubbelzinnig wordt beschreven wanneer, hoe vaak en/of hoe lang de conditie zich voordeed. Het is nog mogelijk om een specifieker antwoord te krijgen als er wordt doorgevraagd naar het moment. Bijv. “heb ik even meer rust” wedervraag: hoe lang heb je dan rust? Antwoord: 15 minuten per dag.
- Wanneer wordt generiek beschreven als er vage frequentie aan duiders worden
gebruikt. Deze geven geen eenduidig beeld van wanneer de klacht zich voordoet/deed en kunnen voor verschillende personen iets anders betekenen.
- Hoe vaak en hoe lang worden generiek beschreven als geen getallen worden gebruikt om aangegeven hoe vaak of hoe lang de conditie zich voordoet.
Bijvoorbeeld: “Maar die pijn die ik toen had”, “Dan word ik minder vaak wakker.”, “Ja, op
een gegeven moment word ik chagrijnig en dan.”, “heb ik even meer rust natuurlijk.” “Nee ik heb het altijd al,”, “maar ik denk net, het duurt nu wel lang.” “he want nu ben ik heel moe”
2. Specifiek temporeel detail
In de TCU of de zin waarin deze staat worden specifieke temporele details gebruikt om de beschreven conditie toe te lichten. Dit houdt in dat er ondubbelzinnig wordt beschreven wanneer, hoe vaak en/of hoe lang de conditie zich voordeed.
- Wanneer wordt specifiek beschreven als er één van de volgende dingen wordt beschreven:
o Een actie o Een dag(deel)
o Een jaartal / levensjaar
- Hoe vaak en hoe lang worden specifiek beschreven als er…
o … met getallen wordt aangegeven hoe vaak of hoe lang de conditie zich voordoet.
o ... een dag wordt beschreven vanaf wanneer de conditie zich voordeed
Bijvoorbeeld: “Als ik door mijn knieën zak, dan hoor ik krrrr, allebei.”, “Want ja de therapie
is wel gewoon echt een succes geweest, ik ben nou zeker anderhalf jaar geweest bijna twee jaar.”, “ja dat gaat wat beter, maar ik moet er inderdaad anderhalf uur of een uur van tevoren die pillen innemen", “is toen met de stress in 2012.”, “dat ik dan toch als ik een dag of vijf echt niet goed kon slapen.”, “zondagavond was het al begonnen”
3. Ruimtelijk detail
In de TCU of in de zin waarin deze staat wordt informatie gegeven over de locatie van de klacht of waar de klacht zich voordeed.
Wanneer er in het gesprek een plek wordt aangeduid door het woord ‘hier’, ‘daar’, ‘deze’, ‘dat’ mag dit ook worden gezien als ruimtelijk detail.
Bijvoorbeeld: “mijn lichaam was vannacht onrustig”, “ik denk, m’n schouder, het voelt aan als slijmbeurs.”., “Volgens mijn idee wel aambeien gehad ook inwendig”, “heel heet hoofd”
4. Getallen of waarden
In de TCU of in de zin waarin deze staat wordt een detail gegeven door een waarde aan te geven (getallen en hoeveelheden).
Bijvoorbeeld: “de waarde die heb ik al meegekregen, 17”, “dus ik ben drie vier kilo
aangekomen”.
5. Concreetheid (Coenen et al, 2006; Schmid, Fiedler, Semin & Englich, z.d.)
Algemene opmerkingen
In de categorie concreetheid moet één focal word worden geselecteerd. Het gaat hierbij om een zelfstandig werkwoord of adjectief. Koppelwerkwoorden en/of hulpwerkwoorden mogen niet worden geselecteerd als focal word. Selecteer enkel een adjectief als de zin geen
zelfstandig werkwoord bevat.
Het focal word kan worden bepaald door de TCU te ontleden met behulp van de volgende stappen:
a. Selecteer hoofdzin (deze stap hoeft niet altijd worden toegepast)
Een aantal TCU’s bestaan uit een hoofd en bijzin. De bijzin geeft iets aan over het zichtpunt van de patiënt of een detail van de conditie beschrijving. Deze bijzin wordt niet meegenomen in de analyse.
Bijvoorbeeld: “ja ik slaap op ’s zondags ook altijd slecht (hoofdzin) als ik moet gaan werken (bijzin)”. ‘als ik moet gaan werken’ is een detail van de beschreven conditie.
Enkel “ja ik slaap op ’s zondags ook altijd slecht” zal worden geanalyseerd om het
focal word te bepalen, omdat hierin de klacht wordt beschreven.
“denk ik (bijzin) dat het meer een evenwichtprobleem is (hoofdzin)”. ‘denk ik’ geeft het zichtpunt van de patiënt weer en heeft geen betrekking tot de beschrijving van de conditie, daarom wordt ‘denk ik’ niet meegenomen om het focal word te bepalen. b. Selecteer het werkwoord(en) in de hoofdzin.
Bijvoorbeeld: “ja ik slaap op ’s zondags ook altijd slecht”, “n ik was flauwgevallen op school”
→ Geen werkwoord in de zin = code 0
c. Bepaal of het werkwoord(en) hulpwerkwoord of koppelwerkwoord is
- Hulpwerkwoorden: zijn, hebben, worden, zullen, kunnen, mogen, moeten, willen. - Koppelwerkwoorden: zijn, worden, lijken, blijven, schijnen, heten, blijken,
dunken, voorkomen (koppelt het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap).
i. Is er één werkwoord
➢ Het werkwoord is geen koppelwerkwoord/hulpwerkwoord → Selecteer werkwoord als focal word
Bijvoorbeeld: “dus het werkt wel”. ‘werkt’ is het enige werkwoord en
is geen koppelwerkwoord/hulpwerkwoord en daarom het focal word. ➢ Het werkwoord is een koppelwerkwoord/hulpwerkwoord →
Selecteer het adjectief als focal word. Een adjectief kan een bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord of bijwoord zijn. Het woord duidt een eigenschap of hoedanigheid aan.
Bijvoorbeeld: “En schildklierwaardes waren goed he?/” ‘waren’ is hier
een koppelwerkwoord. Het koppelt namelijk het onderwerp (schildklierwaardes) aan een toestand (goed). Het adjectief ‘goed’ wordt daarom geselecteerd als focal word.
➢ Eén werkwoord is een koppelwerkwoord of hulpwerkwoord → selecteer het werkwoord dat geen koppelwerkwoord/hulpwerkwoord is als focal word.
Bijvoorbeeld: “n ik was flauwgevallen op school”. Was is een
koppelwerkwoord. Het koppelt namelijk het onderwerp (ik) aan een toestand (flauwgevallen). Flauwgevallen is het tweede werkwoord in de zin en geen koppelwerkwoord/hulpwerkwoord. Hierom is
‘flauwgevallen’ het focal word.
➢ Geen koppelwerkwoord of hulpwerkwoord → selecteer het werkwoord dat de conditie het beste beschrijft.
Bijvoorbeeld: “want ik sta echt bijna over te geven en/”. Selecteer ‘over
te geven’ (overgeven).
d. Codeer het focal word met behulp van de onderstaande codes
De bovenstaande stappen staan op schematisch weergegeven in afbeelding 1
Afbeelding 1. Schematische weergave selectieproces focal word
Bestaat de zin uit een hoofd- en bijzin? Ja Selecteer hoofdzin Nee Selecteer werkwoorden in zin Afwezig Code 0 1 werkwoord WW is geen hulp- /koppelwerkwoord WW = focal word WW is koppel- /hulpwerkwoord
ADJ = focal word
2 werkwoorden 1 WW = koppel- /hulpwerkwoord Andere WW = focal word Geen koppel- /hulpwerkwoorden WW dat conditie beschrijft = focal word
Codes
In afbeelding 2 is het codeerproces voor adjectieven schematisch weergegeven. In afbeelding 3 is het codeerproces schematisch weergegeven voor werkwoorden.
0. Afwezig
Het is niet mogelijk de TCU te ontleden. Dit komt voor wanneer er geen werkwoord in de TCU staat.
1. Beschrijvende actiewerkwoorden (BAW) & beschrijvende adjectieven (BA) Een BAW is werkwoord dat verwijst naar één specifieke actie met een duidelijk begin en einde en kan eenduidig visueel worden voorgesteld. Het kan ook wel worden gezien als een objectieve beschrijving van een observeerbare gebeurtenis (flauwvallen, slapen, eten). Beschrijvende adjectieven zijn: adjectieven die samengaan met concrete nomina (rond, driehoekig, etc.), stofadjectieven (zilver, kunstof, etc.), kleuradjectieven (groen, geel, etc.) en concrete zelfstandig naamwoorden (personen, dieren, dingen, landen, plaatsen). Deze
adjectieven beschrijven iets dat vorm en inhoud heeft je kunt het zien, voelen of aanraken.
Bijvoorbeeld: “En ik word grijs,”, “Ja. Maar toch die hartkloppingen soms die blijven”, “zo
van sta ik te hijgen als een paard en.”, “ik kan echt heel veel weer eten ja.”,
Bij metaforisch gebruik van wat in eerste instantie een BAW lijkt is het geen BAW, maar een IAW(2).
Bijvoorbeeld: “Nou nou dat soort dingen dat laat ik allemaal de grond in zakken letterlijk”. In
dit fragment wordt zakken gebruikt als metafoor. Hierom is het geen BAW, maar een IAW.
2. Interpreterende actiewerkwoorden (IAW) & toestand actiewerkwoorden (TAW) Een IAW verwijst naar een waarneembare gebeurtenis in een situationele context, maar ze vereisen aanvullende interpretatie. Het werkwoord verwijst niet naar één specifieke zichtbare handeling, object en/of situatie, maar heeft een contextafhankelijke betekenis. Hierdoor is het niet mogelijk een eenduidige visuele voorstelling te maken.
Een TAW is vergelijkbaar met een IAW alleen verwijst een TAW niet naar een actie op zich, maar een emotioneel gevolg van een actie (verbazen, verrassen, etc.).
Bijvoorbeeld: “Nou dat helpt voor mij helemaal niks/”, “Dat werkt gewoon niet.”,
3. Toestandswerkwoorden (TW)
Een TW is een werkwoord dat verwijst naar een blijvende toestand (voelen, merken, haten). Deze werkwoorden verwijzen naar subjectieve emotionele of mentale toestanden die niet kan worden opgemerkt door een observeerder. Als de patiënt de enige is die zeker weet wat er aan de hand is gaat het om een TW.
Vaak worden er perceptiewoorden gebruikt (zien, horen), deze acties kunnen niet worden gecontroleerd door het onderwerp. Wanneer de perceptie wel gecontroleerd is (kijken, luisteren) is het een IAW. Dit kun je testen door te vragen: is er sprake van een opzettelijke actie? Als het antwoord hierop ‘nee’ is gaat het om een toestandswerkwoord. Dit kan ook worden getest door de zin in gebiedende wijs te zetten. Is het niet mogelijk de zin in gebiedende wijs te zetten is het een toestandswerkwoord.
Bijvoorbeeld: “Ja dan voel ik niks.” “dus, dit is de eerste keer dat ik het zo heb.”, “dan, dan, dan, voldoe ik wel aan heel veel van die dingen,”,
4. Adjectieven (ADJ)
Bijvoeglijk naamwoorden/bijwoorden die een eigenschap of kenmerk aanduiden. Er wordt niet aangegeven wat iets doet of hoe het voelt, maar hoe het is.
Zelfstandige naamwoorden die verwijzen naar niet tastbare zaken, zoals: gevoelens, tijdsruimten, eigenschappen, gebeurtenissen, denkbeeldige personen of zaken.
Bijvoorbeeld: “dat is juist het ongemak”, “Ja, op een gegeven moment word ik chagrijnig en
Afbeelding 2. Schematische weergave codeerproces adjectief
Focal word = ADJ
Beschrijft iets waar 'eenduidige' afspraken over zijn: concrete nomina (rond, driehoekig, etc.), een stof (zilver, kunstof, etc.), een kleur, een persoon, een dier, een ding,
een lang, een plaats
code 1
Beschrijft een eigenschap, kenmerk, gevoelens, tijdsruimten,
eigenschappen, gebeurtenis, denkbeeldig persoon/zaken die door iedereen verschillend kan
worden ervaren
Afbeelding 3. Schematische weergave codeerproces werkwoorden
Het WW wordt metaforisch gebruikt
Het verwijst naar één specifieke actie
Het is een objectieve beschrijving van een observeerbare gebeurtenis
Code 1
Het is een waarneembare gebeurtenis/actie
Het verwijst naar een handeling die contextafhankelijk is.
Code 2
Het verwijst naar een emotioneel gevolg van
een actie
Het verwijst naar een blijvende emotionele of mentale toestand (merken, voelen, etc.) / Een toestand
De patiënt de enige die zeker weet wat de emotionele/mentale toestand
inhoud. / De toestand kan niet worden opgemerkt door een
observeerder. Code 3 Nee Ja Ja Ja Ja Ja Nee Nee Nee Ja Ja Ja Nee
Bijlage II
MetafoorTabel II.1 Coëfficiënten en ratio’s logistische regressie van de uitkomst variabele ‘metafoor’
B (SE) OR (95% CI) Sig.
SOLK vs. geen SOLK .597 (.58) 1.816 (.58 – 5.66) .303
Mismatch vs. match -.714 (.64) .490 (.14 – 1.71) .263 Onderwerp A. Niet ambigu vs. ambigu .274 (1.04) 1.316 (.17 – 10.08) .792 B. Psychosociaal vs. biomedisch .846 (.42) 2.330 (1.03 – 5.26) .042 Klacht x sekse 1.027 (.59) 2.793 (.88 - 8.82) .080 Klacht x onderwerp (ambigu
vs. niet ambigu) -.823 (1.14) .439 (.047 – 4.13) .472 Klacht x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) .024 (.49) 1.024 (.389 – 2.70) .962
Sekse x onderwerp (ambigu vs. niet ambigu) -.524 (.71) .592 (.15 – 2.39) .462 Sekse x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) .346 (.43) 1.413 (.61 – 3.27) .419
Waarneembaarheid
Tabel II.2 Coëfficiënten en ratio’s logistische regressie van de uitkomst variabele ‘waarneembaarheid’
B (SE) OR (95% CI) Sig.
SOLK vs. geen SOLK 1.170 (.41) 3.223 (1.40 – 7.434) .006
Mismatch vs. match .015 (.29) 1.015 (.58 – 1.78) .958 Onderwerp A. Niet ambigu vs. ambigu 2.166 (.82) 8.721 (1.76 – 43.17) .008 B. Psychosociaal vs. biomedisch -1.097 (.33) .334 (.18 - .64) .001 Klacht x sekse -.218 (.21) .804 (.54 – 1.21) .291 Klacht x onderwerp (ambigu
vs. niet ambigu) -2.077 (.79) .125 (.03 - .58) .008 Klacht x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) .853 (.31) 2.346 (1.29 – 4.28) .005
Sekse x onderwerp (ambigu vs. niet ambigu) -.018 (.44) .982 (.42 – 2.32) .967 Sekse x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) .049 (.26) 1.050 (.63 – 1.76) .853
Generiek temporeel detail
Tabel II.3 Coëfficiënten en ratio’s logistische regressie van de uitkomst variabele ‘generiek temporeel detail’
B (SE) OR (95% CI) Sig.
SOLK vs. geen SOLK -.286 (.27) .751 (.44 – 1.28) .294
Mismatch vs. match -.197 (.30) .822 (.45 – 1.49) .517 Onderwerp A. Niet ambigu vs. ambigu .138 (.41) 1.148 (.51 – 2.56) .736 B. Psychosociaal vs. biomedisch -.390 (.26) .677 (.41 – 1.13) .137 Klacht x sekse .674 (.24) 1.962 (1.23 – 3.14) .005 Klacht x onderwerp (ambigu
vs. niet ambigu) .240 (.51) 1.272 (.47 – 3.44) .636 Klacht x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) .007 (.31) 1.007 (.55 – 1.85) .982
Sekse x onderwerp (ambigu vs. niet ambigu) -.493 (.46) .611 (.25 – 1.50) .282 Sekse x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) .449 (.28) 1.567 (.90 – 2.72) .110
Specifiek temporeel detail
Tabel II.4 Coëfficiënten en ratio’s logistische regressie van de uitkomst variabele ‘specifiek temporeel detail’
B (SE) OR (95% CI) Sig.
SOLK vs. geen SOLK -.175 (.32) .839 (.45 – 1.56) .577
Mismatch vs. match -.338 (.29) .713 (.40 – 1.26) .242 Onderwerp A. Niet ambigu vs. ambigu .337 (.58) 1.401 (.45 – 4.36) .561 B. Psychosociaal vs. biomedisch -.066 (.31) .936 (.51 – 1.73) .833 Klacht x sekse .186 (.22) 1.205 (.79 – 1.84) .385 Klacht x onderwerp (ambigu
vs. niet ambigu) .075 (.53) 1.078 (.38 – 3.06) .888 Klacht x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) -.804 (.30) .447 (.25 – .81) .008
Sekse x onderwerp (ambigu vs. niet ambigu) .049 (.46) 1.051 (.43 – 2.56) .914 Sekse x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) -.092 (.293) .912 (.51 – 1.62) .753
Ruimtelijk detail
Tabel II.5 Coëfficiënten en ratio’s logistische regressie van de uitkomst variabele ‘ruimtelijk detail’
B (SE) OR (95% CI) Sig.
SOLK vs. geen SOLK .004 (.13) 1.004 (.78– 1.29) .974 Mismatch vs. match .158 (.17) 1.171 (.84 – 1.64) .360 Onderwerp A. Niet ambigu vs. ambigu 1.152 (.28) 3.165 (1.84 – 5.44) <.001 B. Psychosociaal vs. biomedisch -2.154 (.25) .116 (.07 – .19) <.001 Klacht x sekse -.320 (.22) .726 (.477 - 1.06) .136
R²= .057(Cox-Snell), .091(Nagelkerke). Model χ2 (1) =160.996, p <.001
*Deze interactie-effecten zijn niet toegevoegd aan het model, omdat bij het toevoegen van de alle vier de interactie-effecten het model geen betrouwbaarheidsinterval kon produceren en er niet werd voldaan aan de assumptie van multicolinearity.
*Klacht x onderwerp (ambigu vs. niet ambigu) -.060 (.17) .941 (.68 – 1.30) .715 *Klacht x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) .011 (.20) 1.011 (.69 – 1.48) .954
*Sekse x onderwerp (ambigu vs. niet ambigu) .099 (.18) 1.104 (.77 – 1.58) .587 *Sekse x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) -1.166 (.28) 1.033 (.65 – 1.65) .891
Waarden & getallen
Tabel II.6 Coëfficiënten en ratio’s logistische regressie van de uitkomst variabele ‘waarden & getallen’
B (SE) OR (95% CI) Sig.
SOLK vs. geen SOLK -.765 (.40) .465 (.21 – 1.02) .057
Mismatch vs. match -.800(.63) .449 (.13 – 1.55) .204 Onderwerp A. Niet ambigu vs. ambigu 1.074 (1.02) 2.926 (.40 – 20.393) .290 B. Psychosociaal vs. biomedisch -1.282 (1.02) .277 (.04 – 2.03) .206 Klacht x sekse 1.338 (.75) 3.813 (.88 – 16.58) .074
R²= .002(Cox-Snell), .015(Nagelkerke). Model χ2 (1) = 6.355, p=.174
*Deze interactie-effecten zijn niet toegevoegd aan het model, omdat bij het toevoegen van de alle vier de interactie-effecten het model geen betrouwbaarheidsinterval kon produceren en er niet werd voldaan aan de assumptie van multicolinearity.
*Klacht x onderwerp (ambigu vs. niet ambigu) -.166 (.50) .85 (.32 – 2.27) .741 *Klacht x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) .131 (.57) 1.140 (.38 – 3.45) .816
*Sekse x onderwerp (ambigu vs. niet ambigu) .381 (.56) 1.464 (.49 – 4.40) .497 *Sekse x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) -.224 (.75) .800 (.18 – 3.50) .766
Talige concreetheid
Tabel II.7 Coëfficiënten en ratio’s logistische regressie van de uitkomst variabele ‘talige concreetheid’
B (SE) OR (95% CI) Sig.
SOLK vs. geen SOLK -.234 (.32) .792 (.42 – 1.48) .464
Mismatch vs. match -.142 (.30) .867 (.49 – 1.55) .631 Onderwerp A. Niet ambigu vs. ambigu -.254 (.60) .776 (.24 – 2.50) .670 B. Psychosociaal vs. biomedisch .387 (.28) 1.47 (.84 – 2.57) .173 Klacht x sekse .437 (.21) 1.55 (1.03 - 2.33) .036 Klacht x onderwerp (ambigu
vs. niet ambigu) -.285 (.54) .752 (.26 – 2.14) .594 Klacht x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) -.316 (.26) .729 (.44 – 1.22) .227
Sekse x onderwerp (ambigu vs. niet ambigu) -.262 (.47) .770 (.30 – 1.95) .518 Sekse x onderwerp (Psychosociaal vs. biomedisch) .028 (.24) 1.028 (.64 – 1.65) .907