• No results found

6 Casestudie

7.1 Conclusies

In elk hoofdstuk is geprobeerd een deel van de probleemstelling te beantwoorden. Per hoofdstuk zijn de conclusies hier opgesomd om te komen tot een slotconclusie welke een antwoord geeft op de probleemstelling. Op basis van het antwoord op de probleemstelling zal beoordeeld worden op de doelstelling behaald is.

1. Wat is de relatie tussen eigenschappen van verkeersstromen en de (gedifferentieerde) woon-werkbalans?

Het gewenste resultaat betreft een methode welke mobiliteitseffecten van

woon-werkverkeer voorspelt op basis van wijzigingen in de ruimtelijke ordening. Een voorspelling van mobiliteit op basis van ruimtelijke ordening impliceert dat de ruimtelijke ordening de mobiliteit moet beïnvloeden, anders zal een ruimtelijk eigenschap nooit een goede

indicator vormen van mobiliteit. Uit het literatuuronderzoek uitgevoerd naar aanleiding van genoemde implicatie is naar voren gekomen dat met betrekking tot woon-werkverkeer inderdaad gesteld kan worden dat de mobiliteit beïnvloed wordt door de ruimtelijke ordening. Het betreft de volgende tweeledige theoretische veronderstelling:

“Een evenwichtige woon-werkbalans leidt tot een reductie van de reisafstand, mits de werkgelegenheid geschikt is voor de aanwezige huishoudens/werknemers en de werkgelegenheid ook daadwerkelijk ingevuld wordt door de lokale werknemers (voorwaarde van arbeidsplaatsengebruik)” (Cervero, 1989).

Uit de theoretische analyse is naar voren gekomen dat de theoretische veronderstelling in de praktijk een basis voor een instrument voor het voorspellen van mobiliteit kan vormen, mits er in de praktijk voldaan kan worden aan de voorwaarde van arbeidsplaatsengebruik. Uit de data-analyse is naar voren gekomen dat de correlatie tussen de woon-werkbalans en de gemiddelde ritlengte na controle op inkomen en oppervlakte significant aantoonbaar is. Bij controle op arbeidsplaatsengebruik neemt de aantoonbare correlatie toe tot R2 = 0.5. Het werken met een gedifferentieerde woon-werkbalans heeft eenzelfde resultaat als correctie op het arbeidsplaatsengebruik.

2. Wat is de invloed van het ruimtelijk kader op de relatie tussen de

(gedifferentieerde) woon-werkbalans en de eigenschappen van verkeersstromen? Het ruimtelijk kader dient van een radiale vorm te zijn met als middelpunt een zwaartepunt van het gebied. Wanneer gebruik gemaakt wordt van bestuurlijke grenzen, wordt de woon-werkbalans en de afstand waarbinnen deze gemeten wordt verschoven. Dit vertroebelt de correlatie tussen de woon-werkbalans en de gemiddelde ritlengte.

Met betrekking tot de omvang van het ruimtelijk kader is gebleken dat in het algemeen kan worden gesteld dat naarmate het ruimtelijk kader vergroot wordt de woon-werkbalans

uitmiddelt naar een waarde rond de 94%. Wanneer gekeken wordt naar meerdere gebieden komt er een correlatie naar voren tussen de woon-werkbalans en het ruimtelijk kader. Dit is ook te verklaren doordat de woon-werkbalans uitmiddelt naarmate het ruimtelijk kader toeneemt. Omdat de meeste gebieden lokaal een woon-werkbalans beneden de 100% hebben, zal er dus een positieve correlatie zichtbaar zijn.

Lokaal vertoont de woon-werkbalans een grillig patroon in relatie met het gekozen

ruimtelijk kader. Dat de waarde van de woon-werkbalans grillig wijzigt bij toename van het ruimtelijk kader is te verklaren. De woon-werkbalans is afhankelijk van het aantal

arbeidsplaatsen en beroepsbevolking binnen het ruimtelijk kader, en deze variëren afhankelijk van het wel of niet meerekenen van een bedrijventerrein of woonwijk. Een goede benadering van dit lokale verloop bruikbaar voor meerdere locaties is vanwege de grilligheid onmogelijk. Omdat het te ontwikkelen instrument gericht is op het vergelijken van specifieke locaties, biedt de globale relatie tussen de woon-werkbalans en het ruimtelijk kader geen goede basis voor een kwantitatief instrument.

De globale woon-werkbalans middelt uit omdat er veel gebieden met arbeidsplaatsen en beroepsbevolking worden meegerekend. Plaatselijke onbalans wordt hierdoor

gecompenseerd. Dit betekent ook dat de verschillende typen beroepsbevolking en arbeidsplaatsen qua omvang zullen uitmiddelen. Dit leidt tot een beter

arbeidsplaatsengebruik, en daarmee tot een verbetering van de aantoonbare correlatie tussen de gemiddelde ritlengte en de woon-werkbalans. De aantoonbare correlatie neemt echter niet verder toe dan tot R2 = 0.5.

3. Hoe kan een gedifferentieerde woon-werkbalans mobiliteitseffecten voorspellen? De aantoonbare correlatie neemt ondanks het voldoen aan de voorwaarde van

arbeidsplaatsengebruik niet verder toe dan tot R2 = 0.5. Voor een solide fundament voor een kwantitatieve voorspellingsmethode is deze lineaire correlatie niet scherp, kwalitatief biedt het wel mogelijkheden om conclusies te formuleren over het toe- of afnemen van de gemiddelde ritlengte.

Om toch kwantitatief uitspraken te kunnen over mobiliteitseffecten betreffende het woon-werkverkeer ten gevolge van nieuwbouwwijken wordt gebruik gemaakt van conclusies uit het onderzoek naar de voorwaarde van arbeidsplaatsengebruik. Op basis van dit onderzoek is de volgende formule opgesteld ((22):

ik atsengebru Arbeidspla * werkbalans Woon forensisme Niet (22)

Uitgaande van de huidige situatie kan met de woon-werkbalans en het niet-forensisme het bestaande arbeidsplaatsengebruik bepaald worden. Op basis van de informatie over het nieuwe ruimtelijke plan kan een nieuwe woon-werkbalans bepaald worden. Tevens is uit het onderzoek een formule afgeleid voor het bepalen van het nieuwe

arbeidsplaatsengebruik ten gevolge van een wijziging in de omvang van de beroepsbevolking of het aantal arbeidsplaatsen. De formule luidt als volgt (23):

gebied het in atsen arbeidspla aantal totaal gebied het in woonachtig als werkzaam reeds olking beroepsbev a * A B * A

De nieuw bepaalde woon-werkbalans en het nieuw bepaalde arbeidsplaatsengebruik vormen de bestandsdelen voor het bepalen van het nieuwe niet-forensisme. Oftewel, de verdeling van de herkomsten en bestemmingen van het woon-werkverkeer in de nieuwe situatie. Met behulp van formule voor het bepalen van arbeidsplaatsengebruik kan bepaald worden hoeveel beroepsbevolking er extra per ruimtelijk kader woon-werkverkeer zal uitvoeren. Wanneer in de voorspelling gewerkt wordt met gedifferentieerde data leidt dit tot beter toepasbare resultaten.

4. Hoe werkt de gedifferentieerde woon-werkbalans in de praktijk? (case)

De toepasbaarheid van de methode in de praktijk is getoetst met behulp van twee cases. De methode is ten eerste toegepast op de wijk Slangenbeek in Hengelo voor validatie. Ten tweede is gekeken naar Waterrijk in Almelo om qua toepassing een vergelijking te kunnen maken met een voorspelling van het zwaartekrachtmodel.

Voor uitvoering van de methode in beide cases is allereerst de data gedifferentieerd op basis van inkomen. Voor de wijken zelf is een indeling gemaakt met behulp van de WOZ-waarden van de te realiseren woningen. Met behulp van zowel de gedifferentieerde als de niet-gedifferentieerde gegevens is de methode vervolgens uitgevoerd op beide cases. Bij toepassing van de methode op de case Slangenbeek is gebleken dat de methode op basis van ongedifferentieerde data resulteert in een valide voorspelling. De voorspelling van de methode komt redelijk overeen met de praktijkdata uit het regionaal

verkeersmodel. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de opgestelde methode goed toepasbaar is en tot bruikbare resultaten leidt.

Bij het uitvoeren van de methode op basis van de gedifferentieerde dataset blijkt dat de methode van differentiëren niet correct is. Het bepalen van het arbeidsplaatsengebruik op basis van de gegevens van de huidige situatie leidt tot een arbeidsplaatsengebruik boven de 100%. In de methode is aangetoond dat een arbeidsplaatsengebruik hoger dan 100% duidt op een incorrect datadifferentiatie.

Ook bij de case Waterrijk komt met betrekking tot de gedifferentieerde data eenzelfde conclusie naar voren. Het arbeidsplaatsengebruik gebaseerd op de huidige situatie komt boven de 100%. Een goede voorspelling op basis van de gedifferentieerde gegevens is dus niet uitvoerbaar. Dit bevestigt de verwachting dat het uitvoeren van een correcte

differentiatie op de beschikbare data vanwege onder meer ook de beperkte data technisch lastig blijft.

Voor de ongedifferentieerde toepassing van de methode komt ook bij de case Waterrijk een positieve conclusie naar voren. De methode voorspelt eenzelfde hoeveelheid woon-werkverkeer binnen een straal van 5 km als een methode gebaseerd op het

zwaartekrachtmodel.

De probleemstelling geformuleerd in het eerste hoofdstuk luidt als volgt:

Hoe kunnen de verwachte mobiliteitseffecten van een ruimtelijk plan met behulp van de gedifferentieerde woon-werkbalans bepaald worden?

Op basis van de antwoorden per onderzoeksvraag kan vastgesteld worden dat het mogelijk is om mobiliteitseffecten te voorspellen met behulp van de gedifferentieerde

werkbalans. Gebleken is dat het vaststellen van een correct gedifferentieerde woon-werkbalans gecompliceerd is. Bij een correct gedifferentieerde woon-woon-werkbalans is het

arbeidsplaatsengebruik optimaal. In dit onderzoek is naar voren gekomen dat er per individu veel redenen zijn waarom het arbeidsplaatsengebruik niet optimaal is. Voordat mobiliteitseffecten met behulp van de gedifferentieerde woon-werkbalans vastgesteld kunnen worden dient nader onderzoek uitgevoerd te worden naar een goede methode om arbeidsplaatsen en beroepsbevolking te kunnen differentiëren. De ongedifferentieerde toepassing laat echter zien dat als het mogelijk is om te kunnen differentiëren de methode een goede en valide optie is voor het voorspellen van woon-werkverkeer bij een ruimtelijk plan.