• No results found

Conclusies en aanbevelingen

In document De bodem van Drenthe in beeld (pagina 58-70)

3.1 Bodemgegevens

In dit project is met bestaande informatie een zo actueel mogelijke bodemkaart gecompileerd uit de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000, en uit beschikbare gedetailleerde bodemkaarten. Bij 40 000 ha is de informatie afkomstig uit gedetailleerde kaarten. De opnamedatum van de gegevens verschilt van kaartblad tot kaartblad en van gebied tot gebied, deze loopt uiteen van 1965 – 2005. Sinds opname zijn vooral bij de veengronden en de moerige gronden veranderingen opgetreden ten gevolge van oxidatie van organische stof, waardoor er veen verdwijnt. De afname van de veendikte kan oplopen tot meer dan 1 cm per jaar. Deze veranderingen zijn niet opnieuw in kaart gebracht. Binnen de provincie bedraagt de oppervlakte veengronden en moerige gronden ca. 111 000 ha. Dit is ca. 42% van de totale oppervlakte van de provincie. Bij ca. 86 800 ha (33% van de provinciale oppervlakte) is de informatie van de veengronden en moerige gronden op de bodemkaart verouderd, of zijn we onzeker over de juistheid van de informatie. Uit de resultaten van een verkennend onderzoek in de periode 2001 – 2003 blijkt dat van het totale areaal veengronden nu 47% van de oppervlakte geen veengrond meer is. Met de bestaande informatie is het dus niet gelukt om voor de gehele provincie Drenthe een actuele bodemkaart samen te stellen. De provincie Drenthe maakt bij de onderbouwing van het provinciale beleid gebruik van de gegevens van de bodemkaart. De afbraak van organische bij de veen- en moerige gronden heeft verschillende effecten en gevolgen voor meerdere beleidsterreinen. In Tabel 16 wordt een overzicht gegeven en in de tekst volgt een toelichting voor een aantal beleidsterreinen.

Tabel 16. Effecten afbraak van organische stof bij veen- en moerige gronden.

Gevolgen voor verschillende beleidsterreinen Effecten afname van de veendikte

Milieu Nat uur Landbo uw Wat er Ruimtelijke ordening Vermindering koolstofvoorraad X X X X

Emissie broeikasgassen (koolstofdioxide (CO2),

methaan (CH4) en lachgas (N2O)) X

Mobilisatie nutriënten (N en P) in de bodem X X X X

Verandering bodemeigenschappen X X X X

(Ongelijke) bodemdaling X X X

Natuurbeleid

Het provinciale natuurbeleid richt zich op het realiseren van natuurgebieden en robuuste natuurlijke verbindingszones binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De kwaliteit die wordt nagestreefd hangt samen met het te realiseren natuurdoeltype. Het natuurdoeltype wordt vastgesteld met informatie over de bodem en de (geo)-hydrologische situatie. Bij gebruik van verouderde informatie over de bodem bestaat een grote kans dat een minder goed passend natuurdoeltype wordt gekozen. Met als gevolg dat suboptimale inrichtingsmaatregelen worden getroffen en dat het beheer niet is afgestemd op de potenties van het te realiseren natuurgebied. Binnen het bruto zoekgebied van de EHS komt een aanmerkelijk areaal veengronden en moerige gronden voor, bij ca. 25% van de oppervlakte is de bodemkaart verouderd (Figuur 23). Dit percentage geldt ook voor het nader begrensde EHS- gebied in POP II.

Figuur 23. Actualiteit van de bodemkaart binnen de (bruto-) EHS.

Landbouwbeleid

De provincie wil de economische functie van het Drentse platteland in stand houden en versterken en tevens de kwaliteiten van het landelijk gebied behouden en ontwikkelen (Provincie Drenthe, 2005). De provincie wil de landbouwsector facili- teren, zowel in economisch opzicht, maar ook in sociaal en ecologisch opzicht (duurzame landbouw). Om de landbouw ook in de toekomst kansen te bieden zal de productie plaats moeten vinden op gronden met een groot voortbrengend vermogen en met geringe risico’s voor het milieu. Door het verdwijnen van de veenlagen in de gebieden met veengronden en moerige gronden veranderen ook de bodemeigen-

schappen. Doordat de veenlagen niet overal even dik zijn ontstaat er een bont patroon binnen een perceel, met van plaats tot plaat verschillen in eigenschappen. Deze heterogeniteit kan leiden tot een wisselende opkomst na inzaai en verschillen in groeisnelheid en afrijping van het gewas. Ook kan het reliëf binnen het perceel toenemen door het golvende oppervlak van de zandondergrond.

Voor de keuze van de optimale gebieden voor de landbouw, zijn de gegevens van de bodemkaart en de daarvan afgeleide thematische kaarten van belang. Helaas is de bodemkundige informatie over de Veenkoloniën, een belangrijke landbouwregio, door het verdwijnen van de veengronden en de moerige gronden voor nagenoeg het totale gebied verouderd. De informatie over de veendiktes en organische-stofgehaltes is ook van belang bij het streven om de organische stofvoorraad in de bodem op peil te houden.

Waterbeleid

Het beleid rond het waterbeheer in de provincie richt zich op de trits vasthouden, bergen en, als het niet anders kan, afvoeren van water. Per gebied wil men voor belangrijke functies het Gewenste Grond- en Oppervlaktewaterregime (GGOR) vaststellen en nastreven. Het vaststellen van de GGOR vindt plaats met het water- noodinstrumentarium (Projectgroep waternood, 1998) aan de hand van bodemgegevens. Hiervoor is adequate informatie over de bodem nodig. In de gebieden met deformerende veengronden en moerige gronden kan de GGOR niet goed worden afgeleid. Voor de natuurwaarden en de drinkwatervoorziening is de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater van belang. De oxidatie van veen bij de veengronden en moerige gronden wordt beïnvloed door de grondwaterstand. Naarmate deze dieper is neemt de oxidatie toe waarbij broeikasgassen, zoals kool- stofdioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O) vrijkomen. In een studie naar de emissie van broeikasgassen bij organische landbouwbodems (Van den Akker, 2005) wordt de emissie bij de oxidatie van veen bij veenkoloniale gronden afhankelijk van de grondwatertrap in geschat op 15 tot 25 ton CO2-equivalenten/ha/jaar.

3.2 Erosieproblematiek

3.2.1 Stuifgevoeligheid

Nagenoeg alle gronden in de Veenkoloniën zijn gevoelig voor verstuiven en ook elders in Drenthe komen flinke arealen voor met stuifgevoelige gronden. Of er op een bepaald tijdstip ook daadwerkelijk verstuiving optreedt, is afhankelijk van de omstandigheden, zoals bodembedekking, vochtgehalte van de bodem en windsnel- heid. Binnen de provincie is een areaal van ca. 90 000 ha gevoelig voor verstuiving. Hiervan heeft ca. 40 000 ha min of meer permanente (gras-) begroeiing. Bij ca. 2000 ha bestaat er zowel een kans op winderosie als watererosie.

Landbouwbeleid

Verstuiven treedt vooral op bij landbouwgronden, wanneer deze een onbegroeid oppervlak hebben. De agrarische sector ondervindt dan ook de meeste schade bij

verstuiven. Naast de schade aan gewassen, kan er ook milieuschade ontstaan, doordat toegediende meststoffen en bestrijdingsmiddelen verplaatst worden en op luwe plekken accumuleren. Bij flinke stofstormen ondervindt ook de omgeving last van binnendringend stof. Uit oogpunt voor duurzaam bodemgebruik dient verstuiven bestreden te worden. Dit kan met relatief eenvoudige middelen preventief worden uitgevoerd (bijv. met ruwe mest, stro of groenbemester). De onkostenpost die hiermee gepaard gaat, is bij de teelt van suikerbieten, graszaad en fabrieksaardappelen (bijv. in de veenkoloniën) relatief hoog in relatie tot het bedrijfsrisico. De factoren stuifbestrijding en gewaskeuze hebben geen invloed gehad op het vaststellen van de stuifgevoeligheid omdat ze te afhankelijk zijn van de willekeur van individuele bedrijfsvoering. In de toekomst kunnen ze in probleemgebieden eventueel wel door de overheid sturend worden ingezet.

Waterbeleid

Uit de methode om de stuifkans vast te stellen, blijkt dat bij gronden met een lutum- gehalte kleiner dan 5% en een leemgehalte kleiner dan 32,5% de grondwatertrap erg bepalend is. Verspreid over de provincie Drenthe komen gronden met lutum- en leemgehalten onder deze drempelwaarden veelvuldig voor (66%; gele gebieden op Figuur 24).

Figuur 24. Overzicht van gronden onder en boven de erosiedrempelwaarden voor lutum en leem.

Naast het lutum- en leemgehalte is de vochttoestand van de bovengrond belangrijk, deze wordt afgeleid aan de hand van de Gt. Een goede interpretatie van de stuifkans is dus erg gediend bij een actuele grondwatertrappenkaart. Juist de grondwater- trappen zullen naar verwachting, net als in het verleden, ook in de toekomst lokaal

sterk(er) aan verandering onderhevig zijn. Bij monitoren van de stuifkans moet dus vooral de aandacht liggen op het actualiseren van de grondwatertrappenkaart in gebieden waarvan bekend is dat het grondwaterregime is aangepast/veranderd zoals voor berging, buffering rondom (nieuwe) natuurterreinen, vernatting en verdroging (grondwateronttrekking).

De humusvorm van de organische stof in de bovengrond is een belangrijke factor voor de gevoeligheid voor verstuiven. De vorm van de humus is helaas niet eenduidig uit de bodemcode te destilleren. In dit stadium is daarom gekozen voor het afleiden van de humusvorm uit andere parameters die wel eenduidig in de bodemcode zijn beschreven. Er zijn aanwijzingen dat enkele parameters, namelijk het lutum- en leemgehalte, gerelateerd zijn aan de kwaliteit van de organische stof. In een vervolgfase zou aandacht besteedt kunnen worden aan een meer rechtstreekse benadering van de humusvorm.

De gradaties voor stuifgevoeligheid gelden bij vlakke en open ligging. Naast deze bodemfactoren zijn de graad van bodembedekking en beschutting voor de wind belangrijk. In plaats van alleen bossen te beschouwen als windbrekers is het beter om alle opgaande begroeiing en gebouwen en dergelijke mee te nemen in de berekening. Een methode hiervoor zou kunnen zijn om de ‘ruwe’ AHN-kaart (zonder uitfiltering) in de methode te betrekken. Dit is een eventuele actie voor een vervolgfase.

3.2.2 Watererosie

In de hellende gebieden van Drenthe, zoals op de Hondsrug en op de Havelterberg bestaat het gevaar voor watererosie. Elders in Drenthe komen ook terreinvormen voor waar lokaal watererosie op kan treden. Ongeveer 17 000 ha is gevoelig voor watererosie, hiervan heeft meer dan 10 000 ha een min of meer permanente (gras-) begroeiing. Bij ca. 2000 ha bestaat er zowel een kans op watererosie als winderosie.

Landbouwbeleid

Gevaar voor watererosie is vooral een landbouwprobleem, omdat het vooral optreedt bij een onbegroeid oppervlak. Naast de aanwezigheid van bodembedekking is watererosie afhankelijk van de combinatie van helling (hellingklasse en aardvorm/ morfologie), bodem (infiltratiecapaciteit en bodemweerstand), bodemruwheid en regen (regenintensiteit/buispecifiek). Dezelfde factoren kunnen een bijkomend probleem veroorzaken, namelijk belasting van het oppervlaktewater met bestrijdings- middelen en meststoffen. Deze belasting vindt al veel eerder plaats dan watererosie van de bodem.

Bij monitoren van het gevaar voor watererosie kunnen we vrij snel vaststellen dat helling op korte termijn de minst veranderlijke factor is, evenals bij de factor bodem het onderdeel bodemweerstand. De bodemweerstand wordt bij de gronden van de provincie Drenthe al groot gevonden bij een leemgehalte van 32,5%. In de provincie Limburg zijn lössgronden met leemgehalten tot ca. 85% nog gevoelig voor erosie.

Bij lössgronden is de zandfractie echter veel kleiner dan bij de zeer sterk lemige zandgronden van Drenthe.

Voor het opnieuw vaststellen van de infiltratiecapaciteit is vooral de grondwatertrap, net als bij de stuifkans, erg bepalend. Ook voor watererosie moet dus vooral de aandacht liggen op het actualiseren van de grondwatertrappenkaart in gebieden waarvan bekend is dat het grondwaterregime is aangepast/veranderd zoals voor berging, buffering rondom (nieuwe) natuurterreinen, vernatting en verdroging (grondwateronttrekking).

Voor de factor gewas moeten we het liefst per jaar opnieuw vaststellen waar korte vegetatie voorkomt. Watererosie kan, net als winderosie, met relatief eenvoudige middelen preventief worden bestreden (bijv. haaks ploegen op de hellingsrichting of toepassen van een groenbemester). De factoren bestrijding van watererosie en gewaskeuze hebben geen invloed gehad op het vaststellen van de gevoeligheid voor watererosie omdat ze te afhankelijk zijn van de willekeur van individuele bedrijfs- voering. In de toekomst kunnen ze in probleemgebieden mogelijk door de overheid sturend worden ingezet.

Weerkundigen verwachten door de klimaatsverandering in de toekomst meer neerslag in de winter en zwaardere buien in de zomer. De kans op oppervlakkige afstroming en watererosie zal in de toekomst dan ook groter worden.

3.3 Nitraat en fosfaatproblematiek

Ca. 66% van de gronden in Drenthe hebben een wisselende tot grote gevoeligheid voor nitraatuitspoeling (Figuur 18). Het probleem speelt met name bij de zand- gronden met Gt VI en droger. Grofweg gaat het hierbij om de gebieden met zand- gronden buiten de beekdalen. Uit metingen die sinds 1997 jaarlijks zijn uitgevoerd blijkt dat het gemiddelde nitraatgehalte in het ondiepe grondwater bij 80 à 90 % van de locaties boven de drinkwaternorm van 50 mg NO3/l uitkomt. Boukes kwam in 2002 tot een zelfde conclusie (Boukes, 2002). Daarnaast komt er bij de zandgronden onder landbouw een hoge fosfaattoestand voor. Vooral bij bouwland is de fosfaat- toestand te hoog, bij dit bodemgebruik komen ook de meeste fosfaatverzadigde gronden voor.

Door de deformatie van de veengronden en moerige gronden neemt het areaal zandgronden toe. Onduidelijk is in welke mate de ‘nieuwe zandgronden’ uitspoe- lingsgevoelig zijn en wat het lot is van het fosfaat dat bij deze gronden in de organische stof is vastgelegd. De kans is groot dat bij de afbraak van organische stof ook het vastgelegde fosfaat vrijkomt. Uit meetgegevens in het gebied van de Drentse Aa blijkt dat de hoeveelheid P-totaal bij de veengronden enkele malen groter is dan bij de zandgronden. De grote hoeveelheid vastgelegd fosfaat bij veengronden is toe te schrijven aan P-immobilisatie door inbouw van fosfaat in organisch materiaal.

Natuurbeleid

Bij de inrichting van nieuwe natuurgebieden is het van belang om een duidelijk beeld te hebben van de voedselrijkdom van de bodem om een afweging te maken welke maatregelen nodig zijn voor verschraling. Recent onderzoek heeft aangetoond dat er naast afplaggen ook andere mogelijkheden zijn om de bodem te verschralen. In natuurgebied Loefvledder in het stroomgebied van de Drentse Aa, is gebleken dat bij een halfnatuurlijk beheer (met maaien en afvoeren) na 30 jaar op voormalige land- bouwgronden voldoende verschraling is opgetreden voor laagproductieve natuur- doeltypen. Kalium lijkt bij de verschraling een sleutelrol te spelen (Kemmers, 2006).

Landbouwbeleid

Het is al langer bekend dat de nutriëntenbelasting van het grond- en oppervlakte- water vooral afkomstig is uit de landbouw. Door de mestwetgeving worden de bemestingsnormen voor landbouwgronden daarom geleidelijk aangescherpt, waardoor er nu minder nutriënten in het milieu achterblijven dan in de zeventiger- en tachtigerjaren. Tevens is er onderzoek geïnitieerd naar de mogelijkheden om nauwkeuriger te bemesten, zodat toegediende meststoffen beter worden benut door de gewassen en er minder nutriënten in het milieu achterblijven.

Waterbeleid

De hydrologie speelt een belangrijke rol bij de nutriëntenproblematiek. Droge zand- gronden zijn gevoelig voor nitraatuitspoeling, terwijl bij een diepere GHG het (anorganische) fosfaat in een dikkere laag kan worden gebonden. Bij te diep ontwaterde veengronden neemt de oxidatie van veen toe, waardoor er extra nutriënten vrijkomen. Het is dus van belang dat er door middel van het waterbeheer een stabiele situatie wordt gecreëerd.

3.4 Invloed van klimaatverandering

De klimaatdeskundigen zijn algemeen tot de conclusie gekomen dat het klimaat verandert, dat wil zeggen het gemiddelde weer over een lange reeks van jaren, bijvoorbeeld enkele tientallen jaren, veranderd geleidelijk. Een belangrijke constatering is dat de gemiddelde wereldtemperatuur de laatste decennia is gestegen. Zonder klimaatsbeleidsmaatregelen verwacht het IPCC (Intergovermental Pannel on Climate Change) voor de komende eeuw mondiaal:

• Een stijging van de wereldtemperatuur met 1,4 tot 5.8 graden. • Een toename van de hevigheid van de regenbuien.

• Een stijging van de zeespiegel met 9 tot 88 cm.

Het KNMI schetst in zijn derde klimaatrapportage (2003) voor Nederland de volgende klimaatveranderingen:

• Stijging van de temperatuur vergelijkbaar met die van het wereldgemiddelde. • Verkorting van de duur met strenge winters.

• Meer neerslag in de winter, met intensievere buien. • Zwaardere buien in de zomer.

De verwachte invloeden op de hoeveelheid neerslag en verdamping zijn van invloed op het grondwaterregime. Toename van de neerslag in de winter resulteert in een hogere GHG. Tegenover een kleine toename van de gemiddelde zomerneerslag staat een sterkere toename van de verdamping in de zomer, met grote kans op verdroging. Dit resulteert in diepere grondwaterstanden en daardoor ook een lagere GLG. Door de diepe zomergrondwaterstanden kan er bij de veengronden meer lucht binnen- dringen, waardoor het veen oxideert. Verwacht wordt daarom dat de veenlagen ook in de toekomst in dikte zullen afnemen, waardoor het areaal veengronden en moerige gronden verder zal afnemen. Door de oxidatie van het veen komen er ook broeikas- gassen vrij. De toename van hevige buien in de zomer kan extra watererosie veroorzaken, vooral wanneer het oppervlak niet volledig bedekt is met vegetatie. Met dit oppervlakkig afstromen van water zullen er ook nutriënten en bestrijdings- middelen in het oppervlaktewater terecht komen. Tijdens de extreme droogte- perioden kunnen er in het voorjaar verstuivingen optreden. Geconcludeerd kan worden dat de klimaatverandering een negatieve invloed heeft op de bodemkwaliteit, door de meer extreme situaties zal de degradatie van de bodem eerder versnellen dan afnemen.

3.5 Eindconclusies en aanbevelingen

Samenvattend worden hieronder de belangrijkste conclusies en aanbevelingen met betrekking tot de actualiteit van de aanwezige bodeminformatie opgesomd:

• De veengebieden van Drenthe ‘verzanden’, doordat de veengronden en moerige gronden deformeren richting zandgronden. De huidige bodemkaart geeft onvol- doende informatie over de actuele toestand van de gebieden waar van oudsher veengronden en moerige gronden voorkomen. Om voor het provinciale beleid te kunnen werken met de juiste gegevens adviseren wij om de bodemkaart van de gebieden met verouderde informatie te actualiseren op schaal 1 : 50 000. Het gaat hierbij om een areaal van 80 à 90 000 ha.

• Binnen de EHS is bij 25% van de oppervlakte de informatie over de bodem verouderd. Bij de inrichting van natuurgebieden speelt vooral de nutriëntenproblematiek. Voor het bepalen van inrichting- en beheermaatregelen is aanvullend onderzoek naar de nutriëntentoestand in de bodem en het grondwater vereist. Voor specifieke projectgebieden is het doelmatig om gebruik te maken van gedetailleerde bodem- en grondwatertrappenkaarten (schaal 1 : 10 000 of 1 : 25 000).

• Uit dit onderzoek is gebleken dat het grondwaterregime bij de meeste thema’s een rol speelt. Het is dus van groot belang te beschikken over actuele gegevens over het grondwaterstandsverloop. Het monitoren van de grondwaterstand in een kwantiteitsmeetnet met grondwaterstandsbuizen geeft informatie over het grondwaterstandsverloop en eventuele trends in de tijd van specifieke locaties. De grondwatertappenkaart geeft gebiedsdekkend informatie.

Literatuur

Bodemkaart van Nederland, 1961 t/m 1995. Bodemkaart van Nederland, schaal

1 : 50 000; toelichtingen bij de kaartbladen 11 Oost, 12 West, 12 Oost, 13 West, 18 West en 23 West, 16 Oost, 17 West en Oost, 21 Oost en 22 West en Oost. Wageningen, Stichting

voor Bodemkartering.

Boukes, H. & P.K. Baggelaar, 2002. Integrale rapportage Bodem- en Grondwatermeetnetten

provincie Drenthe. Adviesbureau Boukes, De Meern.

Brouwer, F., H.L. Boogaard & R.C.M. Merkelbach, 2003. Waterkansenkaarten voor de

functie landbouw; Een methode voor het vaststellen van geschiktheden en kwetsbaarheden van relevante gewasteelten voor Noord Nederland. Wageningen, Alterra. Rapport 692.

Cate, J.A.M. ten, A.F. van Holst, H. Kleijer & J. Stolp, 1995. Handleiding bodem-

geografisch onderzoek; richtlijnen en voorschriften; deel D: Interpretatie van bodemkundige gegevens voor diverse vormen van bodemgebruik. Wageningen, SC-DLO. Technisch Document 19D.

Dirkse, G.M., W.P. Daamen & C. Schuiling, 2001. Toelichting bossenkaart. Wageningen, Alterra, Rapport 292, 87 blz.

Dodewaard, E. van, 1997. De bodemgesteldheid van de landinrichtingsgebieden Zuidwolde –

Zuid, Beneden Egge en Zuidwolde – Noord: resultaten van een bodemgeografisch onderzoek.

Staring Centrum, Wageningen. Rapport 535.

Finke, P.A., D.J. Groot Obbink, H. Rosing & F. de Vries, 1996. Actualisatie Gt-kaarten

1 : 50 000 Drents deel kaartbladen 16 Oost (Steenwijk) en 17 West (Emmen). Staring

Centrum, Wageningen. Rapport 439.

Gaast, J.W.J. van der, H. Vroon & I.G. Staritsky, 2006 i.v.. Interpoleren op basis van

verwantschap. H2O 39(2006)17.

Gedeputeerde staten van de provincie Drenthe, 2005. Programmaplan Land 2005-2006. Provincie Drenthe.

Grinsven, J.J.M., M.V. van Schijndel, C.G.J. Schotten & H. van Zeijts, 2003. Integrale

analyse van stikstofstromen en stikstofbeleid in Nederland. Een nadere verkenning. RIVM,

Bilthoven. Rapport 500003001/2003.

Hanegraaf, M., M. de Haas, J. Bokhorst, N. van Eekeren & H. de Boer, 2006.

V-focus, augustus 2006, Wageningen.

Huinink, J.Th.M., 1995. Bodembeschrijving en bodemgeschiktheidsbeoordeling, 3e druk, Ede, IKC-L/IKC-MKT.

Kekem, A.J. van, T. Hoogland & J.B.F. van der Horst, 2005. Uitspoelingsgevoelige

gronden op de kaart: werkwijze en resultaten. Alterra, Wageningen. Rapport 1080.

Kemmers, R.H., A.T. Kuiters, P.A. Slim & J.P. Bakker, 2006. Is ontgronding

noodzakelijk voor natuurherstel op voormalige landbouwgronden? De levende Natuur,

107(2006)4.

Kiestra, E., 2003. Bodemkundig-hydrologisch onderzoek voor de waardebepaling van de gronden

in het herinrichtinggebied Schoonebeek. Alterra, Wageningen. Rapport 686.

Kiestra, E., 2006. Bodemkundig-hydrologisch onderzoek voor de waardebepaling van de gronden

In document De bodem van Drenthe in beeld (pagina 58-70)