• No results found

Conclusies en aanbevelingen

Route II : AMK verzoekt Volwassenen GGZ om informatie (buiten medeweten ouders)

6 Conclusies en aanbevelingen

6.1 Aandacht voor kindermishandeling in Gelderland

De laatste jaren is er beleidsmatig steeds meer aandacht voor de signalering en preventie van kindermishandeling. Vooral voor kinderen die opgroeien met ouders met psychische problemen is aandacht voor mogelijke opvoedingsproblemen en risico’s op kindermishandeling van groot belang.

Dit terwijl instellingen niet vanzelfsprekend samenwerken. Met name bij de Volwassenen GGZ zijn medewerkers zich niet altijd voldoende bewust van mogelijke risico’s die het opgroeien met een ouder met psychische problemen oplevert. Als dit wel zo is, staat de vertrouwensband met de cliënt melding of informatieverstrekking aan andere partijen soms in de weg.

Dit gegeven vormde aanleiding voor de uitwerking van een werkdocument Kindermishandeling in de provincie Gelderland. In dat werkdocument staat een betere samenwerking tussen GGZ-instellingen voor volwassenenzorg enerzijds en het AMK, het Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbe-scherming anderzijds centraal. Doel is betere beKinderbe-scherming van kinderen door betere afstemming, informatie-uitwisseling en een grotere bewustwording bij de GGZ voor de mogelijke risico’s die het opgroeien met een ouder met psychische problemen met zich meebrengt.

Het werkdocument wordt vanaf de inwerkingtreding in mei 2007 geëvalueerd door het Verwey-Jonker Instituut. Bronnen zijn enerzijds cijfermateriaal over uitwisselingen tussen instellingen en anderzijds kwalitatieve data over de feitelijke samenwerking in achttien casussen (zes per meting) en over de ervaringen van medewerkers met het werkdocument. In het onderzoek worden twee routes die zijn onderscheiden in het werkdocument onderzocht:

• Route I, meldingen gedaan of adviezen gevraagd bij het AMK door de Volwassenen GGZ of doorverwijzingen van ouders naar bureau Jeugdzorg of de Jeugd GGZ voor ondersteuning bij de opvoeding (preventief)

• Route II, vragen om informatie door het AMK bij de Volwassenen GGZ.

Dit rapport doet verslag van de eerste meting van in totaal drie metingen: de nulmeting, enkele maanden na de inwerkintreding van het werkdocument.

6.2 Beantwoording onderzoeksvragen

Het onderzoek kent twee onderzoeksvragen, die beantwoord kunnen worden door de verzamelde kwantitatieve en kwalitatieve data.

Onderzoeksvraag 1

In hoeverre is er na de start van de inwerkingstelling van het werkdocument Kindermishandeling sprake van (betere) uitwisseling van gegevens tussen Gelderse instellingen die ouders met psychische problematiek behandelen enerzijds en het AMK, Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming anderzijds?

De bevindingen zijn als volgt:

• Al in eerste proefperiode is meer gemeld door volwassenen GGZ en zijn meer adviezen gevraagd aan het AMK dan een jaar eerder. Er lijkt daarmee sprake van een grotere bewustwording bij de

Volwassenen GGZ over risico’s die het opgroeien bij een ouder met psychiatrische problemen kan opleveren;

• Over de mate waarin ouders die onder behandeling staan van de Volwassenen GGZ voor ondersteuning bij de opvoeding vaker worden doorverwezen naar de Jeugd GGZ of naar Bureau Jeugdzorg dan voorheen zijn geen uitspraken te doen (Route I). Hetzelfde geldt voor de mate waarin door AMK méér informatie wordt gevraagd als gevolg van het in werking treden van werkdocument (Route II in het werkdocument).

Onderzoeksvraag 2

Hoe effectief is de uitwisseling van informatie na de start van de inwerkingstelling van het werkdocument? Wat gebeurt er concreet nadat contact is gelegd? Welke knelpunten ondervinden medewerkers van instellingen en wat werkt goed?

Deze onderzoeksvraag kan als volgt worden beantwoord:

• Het werkdocument is bij de GGZ-instellingen nog weinig bekend onder medewerkers, ook al is het document soms wel op instellingsniveau toegelicht. Het lijkt wel goed aan te sluiten bij behoeften. Zeker AMK-medewerkers zien het document als een extra ‘stok achter de deur’ als informatie van de GGZ nodig is. Een enkele GGZ-medewerker is van mening dat de te nemen stappen zoals beschreven in het werkdocument onvoldoende helder zijn;

• Bij de meeste casussen is, soms na aanvankelijke aanloopproblemen, sprake van een goede samenwerking tussen het AMK of Bureau Jeugdzorg en de Volwassenen GGZ. Op details kan de communicatie worden verbeterd, door elkaar beter op de hoogte te houden van stappen die zijn gezet. De medewerkers van beide instellingen tonen goede wil: kleine communicatiestoornissen worden de andere partij niet sterk aangerekend. Informatie wordt snel verstrekt en sluit in de meeste gevallen goed aan bij de vraag;

• Volgens betrokkenen levert het werkdocument goede aanknopingspunten voor meer bewustwor-ding bij GGZ-medewerkers van mogelijke risico’s voor kinderen van cliënten. Op dit moment bestaat bij GGZ instellingen deels terughoudendheid om te melden, onder andere in verband met de vertrouwensband met cliënten, aldus het oordeel van enkele AMK-medewerkers;

• Het is nog te vroeg om in deze nulmeting op grond van de kwalitatieve informatie een oordeel te geven over de bijdrage van het werkdocument aan de samenwerking en aan een betere signale-ring en preventie van risico’s.

6.3 Conclusies

Dit rapport doet verslag van een nulmeting: de stand van zaken betreffende de uitwisseling tussen

niet bekend bij veel betrokkenen. Het onderzoek laat voorbeelden zien waarbij in nauw onderling overleg goede afspraken zijn gemaakt over een zorgaanbod, met een heldere taakverdeling tussen de instellingen, en crisissen in gezinnen zijn bezworen. Desondanks kan het werkdocument het nodige bijdragen in de komende periode. Het onderzoek geeft aanwijzingen dat er nog wel degelijk verbeteringen gerealiseerd kunnen worden op het punt van signalering en preventie bij de

Volwassenen GGZ. Op dit moment kan de vertrouwensband melding of het verstrekken van informatie nog in de weg staan. AMK-medewerkers verwachten dat het werkdocument in dit verband een goede ‘stok achter de deur’ kan zijn. In een aantal van de gevalsstudies valt op dat laat of niet gemeld wordt door de GGZ. Andere hulpverleners die bij het gezin betrokken zijn nemen in die gevallen het initiatief tot melding. Uit de interviews blijkt dat niet alleen de vertrouwensband met de cliënt, maar ook een smalle opvatting van kindermishandeling bij GGZ-medewerkers een reden kan zijn om niet of pas laat te melden. Medewerkers definiëren een situatie soms pas als mishandeling op het moment dat er sprake is van lichamelijk geweld.

Onduidelijk is nog in hoeverre het werkdocument al leidt tot betere preventie, bijvoorbeeld via meer doorverwijzingen van ouders naar de Jeugd GGZ of het Bureau Jeugdzorg voor ondersteuning bij de opvoeding. Hierover zullen volgende metingen meer informatie moeten opleveren.

6.4 Aanbevelingen

Voor de implementatie van het werkdocument

• Een goed implementatieplan voor de verspreiding van het werkdocument binnen de GGZ-instellingen. Het is aan te bevelen een centraal aanspreekpunt in de organisatie aan te wijzen.

Opmerkingen over de inhoud (bijvoorbeeld de aansluiting bij behoeften van werknemers, de helderheid) of de verspreiding van het werkdocument kunnen dan beter worden verwerkt. Bij de implementatie is het van belang aandacht te besteden aan definities van kindermishandeling;

• Een meer organisatiebrede verspreiding van het werkdocument bij de Raad voor de Kinderbe-scherming. Soms werken medewerkers uit andere afdelingen aan zaken; zij zijn niet zonder meer op de hoogte van het werkdocument.

Voor het vervolg van het onderzoek

Er zijn meer gegevens nodig om de werking van het werkdocument in kwantitatieve zin te evalueren. Dit levert twee aanbevelingen op voor het vervolg.

• Bij GGZ-instellingen wordt niet geregistreerd in hoeverre ouders worden doorverwezen naar Jeugd-GGZ of naar Bureau Jeugdzorg. Ook het Bureau Jeugdzorg registreert doorverwijzingen niet. Het is aan te bevelen in de GGZ-registratiesystemen te registreren hoe vaak behandelaars volwassen cliënten met kinderen doorverwijzen voor preventieve opvoedingsondersteuning naar ófwel Bureau Jeugdzorg ofwel de Jeugd-GGZ. Als dit vanaf nu gebeurt, kan bij de 1-meting een eerste inzicht ontstaan in de mate waarin dit het geval is. De 2-meting kan dan informatie opleveren over een toename bij het langer in werking zijn van het document.

• Om bij het AMK betrouwbare gegevens te genereren over de mate waarin sprake is van uitwisseling met het AMK als initiatiefnemer (vragen om informatie bij de GGZ), is het aan te bevelen de registratie hiervan te verplichten voor medewerkers. Nu is wel de mogelijkheid gecreëerd voor het registreren van een vraag om informatie aan de Volwassenen GGZ, evenals voor de vraag of dit met of zonder toestemming/medeweten van ouders is gebeurd, maar de invulling ervan is niet verplicht. Ook voor de selectie van casussen is het van groot belang dat de gegevens worden ingevuld. De casussen zijn dan veel gemakkelijker te selecteren.

Voor de kwalitatieve evaluatie van het werkdocument is het noodzakelijk dat de selectie van casussen bij de volgende twee metingen gemakkelijker tot stand komt en meer volgens objectieve eisen verloopt. Daarvoor bevelen wij het volgende aan:

• Bij het AMK het komende jaar centraal alle nieuwe zaken bijhouden waarbij is gemeld door Volwassenen GGZ, ten behoeve van de selectie voor het onderzoek. Hiervoor een centrale contactpersoon aanwijzen;

• In het registratiesysteem van het AMK zorgen dat casussen voor route II verplicht worden geregistreerd (zie eerdere aanbeveling). Dit type zaken ook centraal bijhouden, zodat ze ge-makkelijker zijn te vinden voor selectie en zodat ook een onderscheid kan worden gemaakt naar zaken waarbij ouders toestemming hebben verleend of niet;

• Als extra selectiecriterium opnemen: bij de casussen die het AMK selecteert zijn verschillende AMK-medewerkers betrokken;

• Goede communicatie vooraf naar GGZ-medewerkers over het onderzoek, zodat onderzoekers hen individueel direct kunnen benaderen voor interviews.8

Verwey-Jonker Instituut