• No results found

Abiotische randvoorwaarden

Het doel van het onderzoek was het gekwantificeerd invullen van de abiotische randvoorwaarden behorende bij het Goed Ecologisch Potentieel (GEP) van het KRW type M25 ‘Ondiepe laagveenplassen’. Om een gekwantificeerde beschrijving van het GEP voor M25 te kunnen geven dient eerst een Maximaal Ecologisch Potentieel (MEP) te worden vastgesteld. In dit onderzoek is hiervoor uitgegaan van de referentiebeschrijving van het meest gelijkende natuurlijke type (M14/ M27). Om tot een MEP te komen dienen de effecten van onomkeerbare hydromorfologische veranderingen en mitigerende maatregelen ten opzichte van M14/M27 verrekend te worden. In alle onderzochte wateren van het watertype M25 wordt gewerkt met vast of tegennatuurlijk peilbeheer. De effecten van deze verandering op de fysisch- chemische toestand zijn opgesomd in tabel 3.5.

Tabel 3.5. Veranderingen met bijbehorende ingrepen, beïnvloede parameters en effect op deze parameters voor het watertype M25 ‘ondiepe laagveenplassen’.

verandering ingreep beïnvloede

parameter effect concentratie

sulfaat, chloride neemt toe vast- of tegennatuurlijk

peilbeheer inlaat gebiedsvreemd water, verminderde fosfaatretentie in vloedvlakten

nutriënten eutrofiëring interne Ondanks de onomkeerbare hydromorfologische veranderingen tonen de resultaten duidelijk aan, dat de meetwaarden voor het merendeel van de fysisch-chemische variabelen van de in Nederland 10 ‘best beschikbare’ ondiepe laagveenplassen voldoen aan de GET-norm en/of KRW referentiewaarde beschreven voor M14/M27. Om deze reden is ervoor gekozen de GET voor de watertypen M14/M27 te hanteren als GEP voor M25, met hier en daar enige aanpassingen. De meetwaarden voor totaal-stikstof en totaal-fosfor voldoen op een aantal locaties niet aan de GET-norm. De totaal-stikstof concentratie voldoet alleen aan de GET- norm op de locaties Schinkellanden 2 en Molenpolder. Naast het toegepaste ‘expert- judgement’ zijn er voldoende aanwijzingen dat de biologische kwaliteitselementen op alle 10 locaties voldoen aan het GEP (hoofdstuk 4 t/m 7). Hieruit blijkt dat een overschrijding van de GET-norm voor één abiotische variabele niet direct hoeft te leiden tot een lager ecologisch potentieel van de aquatische levensgemeenschap. De overschrijdingen van de GET-norm voor de totaal-stikstofconcentratie lijken geen negatieve gevolgen te hebben het voor ecologisch potentieel van de levensgemeenschappen in de verschillende plassen, waarschijnlijk doordat de beschikbare hoeveelheid fosfor in de plassen limiterend is of doordat een geeelte van het aanwezige stikstof alleen in slecht opneeembare vorm aanwezig is. Omdat de

Om normen op te stellen, die het GEP kunnen garanderen, is meer inzicht nodig in welke factoren, op welke momenten, een sturende rol spelen bij het bepalen van de samenstelling van de levensgemeenschap in ondiepe laagveenplassen. De resultaten van dit onderzoek indiceren dat een overschrijding van de GET-norm voor totaal- stikstof (1.3 mg N/l) tot 1.7 mg N/l (GEP-norm) kan worden toegestaan, mits de nitraat-, aamonium-, totaal-fosfor- en orthofosfaatconcentraties voldoen aan de GET-norm/KRW referentiewaarde.

De totaal-fosforconcentratie overschrijdt op de locaties Molenpolder en Tienhoven de GET-norm. De overschrijdingen van de GET-norm worden op beide locaties veroorzaakt door een piek in de totaal-fosforconcentratie in het zomerhalfjaar. Er is geen duidelijke verklaring voor deze incidentele hoge concentraties. Het is de vraag of deze eenmalige overschrijding van de GET-norm negatieve gevolgen heeft voor het ecologisch potentieel. Totdat hier meer duidelijkheid over bestaat wordt geadviseerd de GET-norm voor M24/M27 te hanteren als GEP-norm voor M25. Het EGV, de chloride-, sulfaat-, ammonium-, en orthofosfaatconcentraties liggen op alle locaties een stuk lager dan de KRW referentiewaarden. Voor deze abiotische variabelen moet nog worden bepaald of hogere concentraties dan vastgesteld in dit onderzoek leiden tot een verminderd ecologisch potentieel. Alleen dan kan worden vastgesteld of de huidige KRW referentiewaarden voor ondiepe laagveenplassen afdoende zijn om het GEP van deze plassen te kunnen garanderen.

De temperatuur voldoet op alle locaties aan de GET-norm voor M14/M27 en lijkt daarmee geschikt als GEP-norm voor M25. Het valt overigens niet uit te sluiten, dat de norm niet is overschreden tussen 21 juni en 21 september. De temperatuur is immers niet continue gemeten. In de toekomst zal de methode voor het meten van de temperatuur duidelijker beschreven moeten worden.

De zuurstofverzadigingspercentages voldoen op een aantal van de 10 ‘best beschikbare’ locaties niet aan de GET-norm (M14/M27). De moeilijkheid met deze variabele is, dat het zuurstofverzadigingspercentage varieert met het tijdstip van de dag, de waterdiepte waarop wordt gemeten en de hoeveelheid aanwezige vegetatie. Loeb & Verdonschot (2009) heeft aangetoond dat in ‘optimaal’ ontwikkelde sloten de zuurstofverzadiging overdag tot nul kan dalen in de onderste waterlaag. Voorlopig kunnen de referentiewaarden voor zuurstofverzadiging worden gebruikt als richtlijn, maar overschrijdingen geven niet altijd reden tot een slechte beoordeling. In de toekomst zal de methode voor het meten van zuurstofverzadiging duidelijker

KRW en Natura 2000

Het is niet mogelijk gebleken om op basis van deze studie een eenduidige relatie te leggen tussen de abiotische randvoorwaarden noodzakelijk voor de realisatie van het GEP in ondiepe laagveenplassen (KRW) en de abiotische randvoorwaarden noodzakelijk voor de realisatie van aquatische habitattypen (VHR). Van alle aquatische habitattypen kunnen alleen de typen ‘kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties’ (3140) en ‘van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition’ (3150) worden aangetroffen in ondiepe laagveenplassen. In de onderzochte plassen zijn van acht van de 17 typische soorten beschreven voor habitattype 3150 aangetroffen: Potamogeton

lucens (zes locaties), Utricularia (vier locaties), Stratiotes aloides (10 locaties), Bdellocephala punctata (twee locaties) Brachytron pratense (vier locaties), snoek (negen locaties), zeelt

(negen locaties) en ruisvoorn (negen locaties). De niet aangetroffen soorten betreffen vooral libellen, die vaak niet of slechts in lage aantallen worden aangetroffen in aquatische monsters. Begroeiingen die worden gerekend tot de associatie Nitelletum

translucentis maken deel uit van habitattype 3140 in goede staat van instandhouding.

Aangezien Nitella translucens op geen van de onderzochte locaties is aangetroffen, kunnen de betreffende locaties niet worden gerekend tot habitattype 3140. Wel zijn drie van de 13 typische soorten beschreven voor habitattype 3140 aangetroffen:

Chara globularis (twee locaties), Nitellopsis obtusa (twee locaties) en Nitella flexilis (vijf

locaties plus drie locaties met Nitella flexilis/opaca).

In het Natura 2000 profielendocument staat beschreven welke begroeiingen in de vorm van associaties deel uit maken van een habitattype dat in een goede staat van instandhouding verkeerd. Het bleek echter onmogelijk om eenduidig te bepalen of de macrofytengemeenschap op de locaties behoorde tot één van de betreffende associaties. De toedeling aan een associatie geschiedt namelijk op basis van opnames gemaakt van proefvlakken van 10 x 10 m (of kleiner). In dit onderzoek zijn opnames gemaakt van de volledige plas. Bij het gebruik van ‘kleine proefvlakken’ kan een deel van een plas voldoen aan een habitattype, terwijl andere delen van de plas niet voldoen aan het habitattype. Hieruit kan worden afgeleid dat door te voldoen aan de abiotische randvoorwaarden zoals beschreven door LNV (2008) het voorkomen van een habitattype in de goede staat van instandhouding niet automatisch gegarandeerd is, maar tevens afhangt van allerlei andere omgevingsfactorenfactoren in een gebied, die niet direct zijn gerelateerd aan antropogene beïnvloeding. De door LNV (2008) in concept opgestelde abiotische randvoorwaarden voor de habitattypen 3140 en 3150, onder optimale omstandigheden (pH:6.5-7.5, totaal-fosfor: 0.04 mg P/l, totaal- stikstof: 0.4 mg N/l, orthofosfaat: 0.034 mg P/l, nitraat: 0.35 mg N/l en chloride: 20- 30 mg/l), zijn strenger dan de op basis van dit onderzoek geadviseerde GEP- normen. De abiotische randvoorwaarden voor de habitattypen 3140 en 3150 zijn overgenomen uit het ‘Aquatisch Supplement’. Hierbij is gekeken in welke watertypen uit het ‘Aquatisch Supplement’ de habittypen 3140 en 3150 voor kunnen komen. Net als de GET-normen is verdere onderbouwing van de abiotische randvoorwaarden voor deze habitattypen noodzakelijk. Recent is door Arts & Smolders (2008)

Voorlopig lijken de GEP-normen de aanwezigheid van de habitattypen 3140 en 3150 in ondiepe laagveenplassen echter niet te kunnen garanderen.

KRW maatlat

Tijdens het onderzoek is gebleken dat aanpassingen noodzakelijk zijn om de KRW maatlatten voor M14 en M27 geschikt te maken voor de beoordeling van ondiepe laagveenplassen (M25). In de afzonderlijke hoofdstukken zijn aanbevelingen gedaan voor aanpassingen van de KRW maatlatten. De KRW maatlat voor macrofauna en de deelmaatlat soortensamenstelling voor macrofyten kan beter geschikt worden gemaakt voor toepassing in de praktijk door de lijsten met indicatoren aan te passen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de gegevens die in dit onderzoek zijn verzameld over de aanwezigheid van soorten in ondiepe laagveenplassen van goed ecologisch potentieel. Vervolgens moet wel worden vastgesteld wat het effect is van dergelijke wijzigingen op de beoordelingsresultaten voor locaties van matig tot slecht ecologisch potentieel.

De EKR scores voor de deelmaatlatten het aandeel brasem (%), het aandeel baars en blankvoorn in % van alle eurytopen en het aandeel zuurstof tolerante vis (%) verschillen sterk tussen de locaties. Bovendien liggen de EKR scores in veel gevallen erg laag voor locaties waarvan het ecologisch potentieel op basis van ‘expert- judgement’ en andere kwaliteitselementen worden beoordeeld als goed. Hierdoor zal het in de praktijk niet mogelijk zijn om onderscheid te maken naar vier kwaliteitsklassen op basis van deze deelmaatlatten voor ondiepe laagveenplassen. Een verklaring voor de variatie tussen de plassen, is dat vissen zich actief kunnen verplaatsen, waardoor toeval een grote rol speelt bij het al of niet aantreffen van een soort. Daarnaast kunnen omgevingsfactoren een rol spelen bij de aan- of afwezigheid van indicatoren, die niet per definitie gekoppeld zijn aan de mate van antropogene beïnvloeding. Zo zijn locale factoren als de geografische ligging, de nabijheid van stromend water, de mate van isolatie, de aanwezigheid van migratiebarrières als ook de diepte factoren waarmee geen rekening is gehouden bij de landelijke selectie van indicatoren en het ontwikkelen van (deel)maatlatten. Tot slot is het vissen in plantenrijke wateren problematisch en is de effectiviteit afhankelijk van de gebruikte vangstmethode, het beviste areaal en het seizoen. Methodisch onderzoek naar vismonitoring is om deze redenen noodzakelijk. Onderzoek naar de soortspecifieke vangstefficiëntie van verschillende vangstmethoden in plantenrijke wateren zou kunnen leiden tot een aangepast vangsttuigadvies, waarbij tegelijkertijd rekening kan worden gehouden met de kosteneffectiviteit van de methode.

Tot slot geldt voor alle KRW maatlatten dat ze uitgebreider moeten worden getoetst aan de hand van gegevens van ondiepe laagveenplassen van verschillend ecologisch potentieel.

Indicatoren gevoelig voor antropogene beïnvloeding

De gegevens die tijdens dit onderzoek zijn verzameld van de verschillende biologische kwaliteitselementen geven een beeld van de taxa die voor kunnen komen in ondiepe laagveenplassen van een goed ecologisch potentieel. Voordat definitieve uitspraken kunnen worden gedaan, over welke taxa zijn aan te merken als positieve indicator, zal wel meer onderzoek moeten worden uitgevoerd. Naast positieve indicatoren zouden in een maatlat voor ondiepe laagveenplassen ook negatief dominante soorten (soorten die in hoge aantallen voorkomen bij antropogene beïnvloeding) en positief dominante soorten (soorten die in hoge aantallen voorkomen onder ‘optimale’ omstandigheden) moeten worden opgenomen (Verdonschot et al., 2003). Om soorten echter als zodanig te kunnen aanmerken is een uitgebreide analyse van de gegevens en bestudering van de autecologie nodig, wat buiten de reikwijdte van dit onderzoek valt. De analyse van gegevens omvat het controleren of taxa al of niet verdwijnen/dominant voorkomen bij toenemende antropogene beïnvloeding.

Natuurdoeltypen doelsoorten

Tot slot is tijdens dit onderzoek de vraag gerezen in hoeverre er een verband bestaat tussen de goede mate van doelrealisatie (doel ‘Handboek Natuurdoeltypen) en het goed ecologisch potentieel (KRW doel). Voor de macrofauna, macrofyten en vissen kon worden vastgesteld dat een goed ecologisch potentieel niet samen lijkt te gaan met een goede mate van doelrealisatie. De achterliggende gedachte van natuurbeleid is dat wanneer een natuurdoeltype wordt gerealiseerd, de beschreven doelsoorten in voldoende mate aanwezig zouden moeten kunnen zijn. Het natuurbeleid richt zich op meer dan 1000 doelsoorten die in Nederland zijn geselecteerd op grond van internationaal belang of mate van bedreiging. Omdat het ondoenlijk is om voor al die soorten afzonderlijke maatregelen te treffen, kiest het natuurbeleid voor een ecosysteemgerichte benadering: het realiseren van gunstige omstandigheden voor levensgemeenschappen van (doel)soorten. Het is gebleken dat in de onderzochte gebieden niet opgaat: doelsoorten worden niet automatisch aangetroffen wanneer een natuurdoeltype wordt gerealiseerd. Dit kan twee mogelijke oorzaken hebben: (1) de bemonsteringsinspanning is onvoldoende geweest om de aanwezigheid van de doelsoorten te kunnen vaststellen, of (2) er is geen (duidelijk) verband tussen natuurwaarde en het ecologisch potentieel, als gevolg van de criteria die zijn gebruikt bij het selecteren van de doelsoorten. Het is overigens wel mogelijk dat de lage doelbereiking voor de aquatische organismen gecompenseerd wordt door een hogere doelbereiking voor andere soortgroepen (reptielen, vogels, zoogdieren, etc.). Binnen het Beleidsondersteunend Onderzoek van LNV (cluster Ecologische Hoofdstructuur, thema Ecologische doelen en maatlatten waterbeheer) wordt uitgebreid onderzoek gedaan naar de relatie tussen het ecologisch potentieel (KRW

Literatuur

AquaSense (2001) Inventarisatie visstand Naardermeer 2001. In opdracht van: Provincie Noord-Hollland. Rapportnummer: 1840, 45p.

Bal, D., H.M. Beije, M. Fellinger, R. Haverman, A.J.F.M. van Opstal & F.J. Zadelhof (2001) Handboek Natuurdoeltypen, Tweede geheel herziene editie. Wageningen, Expertisecentrum LNV, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, 832 blz.

Bal D., H.M. Beije, Y.R. Hoogeveen, S.R.J. Jansen & P.J. Van der Reest (1995) Handboek voor Natuuurdoeltypen in Nederland. IKC-Natuurbeheer nr. 11, Wageningen. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, 408 blz.

EG (2000) Richtlijn 2000/60/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L327, 1-32.

Elbersen, J.W.H., P.F.M. Verdonschot, B. Boels & J.G. Hartholt (2003) Definitiestudie Kaderrichtlijn Water (KRW): I. typologie Nederlandse oppervlaktewateren. Wageningen, Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte. Alterra-rapport 669, 72p.

Evers, C.H.M. & R.A.E. Knoben (2007) Omschrijving MEP en maatlatten voor sloten en kanalen voor de Kaderrichtlijn Water. Utrecht, STOWA, STOWA-rapport 2007-32b.

Heinis, F., C.R.J. Goderie & J.G. Baretta-Bekker (2004) Referentiewaarden algemene fysisch-chemisch kwaliteitselementen. Achtergronddocument. HWE/Adviesbureau Goderie, RIKZ, eindconcept februari 2004.

Hering, D., R.K. Johnson & A. Buffagni (2006) Linking organism groups: major results and conclusions from the STAR project. Hydrobiologia, 566: 109-113.

Higler, B. (2000) Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren. Deel 7, Laagveenwateren. Achtergronddocument bij het ‘Handboek Natuurdoeltypen in Nederland’. Rapport AS-07, EC-LNV. Wageningen, Alterra, 80 blz.

James, C., J. Fisher, V. Russell, S. Collings & B. Moss (2005) Nitrate availability and hydrophyte species richness in shallow lakes. Freshwater Biology, 50: 1049-1063.

Klein Breteler, J.G.P. & G.A.J. de Laak (2003) Gewicht relaties Nederlandse vissoorten. OVB rapport OND 00074.

LNV (2008) Profielendocumenten Habitattypen Natura 2000. Ministerie van LNV, Den Haag, versie 1 spetember 2008.

Loeb, R. & P.F.M. Verdonschot (2009) Sleutelfactoren en ecosysteemfunctioneren; Deel II. Jaarfluctuaties in sleutelfactoren in laagveensloten. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 1827, 86 blz.

Nijboer, R.C. & P.F.M. Verdonschot (red.) (2001) Zeldzaamheid van de macrofauna van de Nederlandse binnenwateren.Werkgroep Ecologische Waterbeoordeling, themanummer 19. Uitgave: Wageningen, Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte, 77 blz.

Pot, R. (2003) Veldgids water- en oeverplanten. Utrecht, KNNV Uitgeverij & STOWA, 352 blz.

Pot, R. (red.) (2005) Default-MEP/GEP’s voor sterk veranderde en kunstmatige wateren. Conceptversie 8, http://www.stowa.nl/

Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda, V. Westhoff, G.H.P Arts, A.P. Grootjans & C. den Hartog (1995) De Vegetatie van Nederland. Deel 2: Plantengemeenschappen van wateren, moerassen en natte heiden. Upsala, Opulus Press.

Van Dam, H., A. Mertens & J. Sinkeldam (1994) A coded checklist and ecological indicator values of freshwater diatoms from the Netherlands. Journal of Aquatic Ecology, 28 (1): 177-133.

Van der Molen, D.T. & R. Pot (red.) (2007) Referenties en concept-maatlatten voor meren ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water. Utrecht, STOWA rapport 2007-32 Van Splunder, I., T.A.H.M. Pelsma & A. Bak (red.) (2006) Richtlijnen monitoring oppervlakte water. Europese Kaderrichtlijn Water. Versie 1.3, augustus 2006. ISBN 9036957168.

Vlek, H.E., M.A.K. Bleeker & P.F.M. Verdonschot (2007) Abiotische randvoorwaarden; Deel 2: Langzaam stromende midden- en benedenlopen op zand.

Wallin, M., T. Wiederholm & R.K. Johnson (2003). Guidance on establishing reference conditions and ecological status class boundaries for inland surface waters. CIS Working Group 2.3.

Bijlage 1 Overzicht van het aantal fysisch-chemische metingen per locatie