• No results found

Dit slothoofdstuk bestaat uit 2 gedeeltes. In paragraaf 5.1 wordt op een rij gezet welke lessen getrokken kunnen worden voor instellingen die met een gelijksoortig project zouden willen starten. In paragraaf 5.2 wordt een aantal aanbevelingen gedaan voor de afzonderlijke projecten en worden enkele aandachtspunten voor de eindevaluatie op een rij gezet.

5.1 Aandachtspunten voor instellingen die een scholings- en vormingsproject voor meisjes willen starten

De doelstelling die voor het project geformuleerd worden moeten realistisch en haalbaar zijn. Dit betekent dat ze afgestemd moeten zijn op de beschikbare middelen (tijd, geld, menskracht) en op de doelgroep.

Zo kan men vraagtekens zetten bij de doelstelling die de Leo Stichting heeft geformuleerd, gezien de beschikbare middelen (tijd en menskracht).

De doelstelling 'vergroten van mogelijkheden op werk' dient getoetst te worden op de arbeidsmarkt. Dit is in alle gevallen gebeurd. Dit kan op gespannen voet staan met andere belangrijke voorwaarden voor het succesvol verlopen van een project. Bijvoorbeeld bij de Brink is gebleken dat de mogelijkheden op de ar­

beidsmarkt beperkt zijn. De opleiding sluit echter wel aan bij de interesse van de meisjes. In dat geval moeten activiteiten als het onderzoeken van de stage­

/werk-mogelijkheden extra aandacht krijgen binnen het project.

De doelstelling moet zoveel mogelijk vertaald worden in concrete werkdoelen.

Deze kunnen als houvast fungeren voor de werkers. Bovendien kan aan de hand van deze werkdoelen na afloop van een project worden vastgesteld of het project als geslaagd kan worden beschouwd.

Het ontwikkelen van een scholingsprogramma (DTP-opleiding, opleiding win­

kelpraktijk) is geen gemakkelijke opdracht. Hierbij doen zich problemen voor zoals instanties die niet bereid zijn om mee te werken en de specifieke eisen die de doelgroep stelt (zoals gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, geen uniforme vooropleiding en dergelijke). Er dient van te voren extra tijd te worden uitgetrokken voor de ontwikkeling van een programmapakket. Boven­

dien dient tijd uitgetrokken te worden voor een tussentijdse evaluatie van het programma.

De tussenevaluatie maakt duidelijk dat de doelstelling 'overdraagbaar maken van programma's binnen de jeugdhulpverlening' van belang is.

Bij de invulling van de programma's dient bekeken te worden welke deskun­

digheid binnen de instelling aanwezig is. Wanneer men onvoldoende eigen deskundigheid in huis heeft dan moet externe deskundigheid op het gebied van meisjes ingeschakeld (kunnen) worden. Voorkomen dient te worden dat een instelling te veel en te lang gaat zoeken naar vorm en inhoud van het project.

Bij de invulling van het programma moet niet te zwaar geleund worden op de wensen en ideeën van de meisjes zelf. Hiermee worden verwachtingen gewekt die vaak niet waargemaakt kunnen worden.

47

De inhoud van de programma's moet aansluiten bij de interesses en behoeften van de meisjes. Dit is in de meeste gevallen gelukt. Een duidelijke uitzondering vormt het vormingsaanbod van het WIL-project.

Anderzijds is het de bedoeling dat de programma's bijdragen aan de maatschap­

pelijke zelfstandigheid van de meisjes via het doorbreken van de traditionele opvattingen over de maatschappelijke man-vrouwrolverdeling. De meisjes zijn meestal echter afkomstig uit zeer traditionele milieus. De ervaring leert dat de aansluiting tussen emancipatorisch werken en de belevingswereld van de meisjes het best kan geschieden via concrete scholingsachtige activiteiten. Hiermee wordt dus gepleit voor een sterke aansluiting van vorming bij scholing zoals de praktische oefeningen binnen het winkelpraktijkproject, de arbeidsoriëntatie binnen de Brink en de lessen creatieve vorming binnen de Leo Stichting.

Het emancipatorisch karakter van het project zal dan mede tot uiting gebracht moeten worden in het methodisch handelen van de programma-uitvoerder. Een voorbereidende training voor de start van een project, voor de programma-uit­

voerders is daarom aan te bevelen. Hierin kan dit methodisch handelen (verder) ontwikkeld worden. Op dit punt zijn goede ervaringen opgedaan met de cursus 'socialisatie en economische zelfstandigheid van meisjes' van STAT. Het eman­

cipatorisch handelen dient ook herkenbaar te zijn in de programma's die in het kader van de overdracht van ervaringen ontwikkeld worden.

Een kenmerk van de doelgroep dat in 3 van de 4 projecten expliciet wordt ge­

noemd, is de 'extreme onzekerheid van de meisjes'. Bij de uitvoering van de programma's dient hiermee rekening te worden gehouden.

Binnen het WIL-project is dit gebeurd door sociale vaardigheidsaspecten meer aandacht te geven. Binnen de Brink wordt een gevoel van veiligheid gecreëerd door duidelijke normen te stellen ten aanzien van de omgang met elkaar (in de cursus arbeidsoriëntatie).

De in- en uitstroom van meisjes

In de meeste programma's is sprake van vrijwillige deelname. Dit heeft mede bijgedragen aan de hoge motivatie. Om de continuïteit in de deelname te bewa­

ken, verdient het aanbeveling om vrijwillige deelname zoveel mogelijk te combi­

neren met de verplichting om bij een van te voren afgesproken aantal bijeen­

komsten aanwezig te zijn.

Wanneer programma's verplicht zijn (PPI, WIL-projecten) dan zijn goede erva­

ringen opgedaan met een intensieve begeleiding in geval van absentie (zoals direct opbellen, huisbezoek).

Wanneer men kiest voor een brede instroom van meisjes (zoals binnen het WIL-project het geval is), dan worden hoge eisen aan de docenten gesteld.

Men moet erop bedacht zijn dat het ontwikkelen van een gedifferentieerd leer­

programma meer tijd en geld kost.

De aard van de instellingen brengt met zich mee dat er sprake is van een conti­

nue in- en uitstroom. Dit betekent dat een individuele leerroute gevolgd moet kunnen worden. Binnen de opleiding 'kantoorassistente' (de Brink) en het project 'winkelpraktijk' is deze mogelijkheid aanwezig.

Wanneer een programma echter goede perspectieven op werk biedt en de middelen (aan docenten, beschikbare ruimte, apparatuur) zijn beperkt, dan dienen grenzen gesteld te worden aan de deelname.

Voor een DTP-opleiding zouden meisjes minimaal 6 maanden aanwezig moeten ZIJn.

Voor de uitstroom van meisjes dienen stage-plaatsen en werkplekken gereali­

seerd te worden. Sommige instellingen hebben gezien de aard van het werk al contacten gelegd met bedrijven en dergelijke. Wanneer dat niet het geval is,

dan vraagt dit een extra investering die op tijd geregeld moet zijn, wdat de meisjes van het begin af aan de kans krijgen om werkervaring op te doen.

Er dient voldoende draagvlak te zijn voor het project binnen de organisatie. In 3 van de 4 projecten is sprake geweest van een gunstige uitgangssituatie (en­

thousiasme van directie). Toch zijn de menskracht en middelen die beschikbaar zijn voor het project ook in deze organisaties beperkt gebleven. Vooral bij de Brink en de WIL-projecten is er behoefte aan meer (menskracht, tijd, geld, en dergelijke). Het is de vraag in hoeverre sprake is van grenzen aan mogelijk­

heden of van andere prioriteiten dan met de mond beleden is.

Bij de dagvoorzieningen kon het project ingepast worden in de bestaande struc­

tuur. Bij de intramurale voorzieningen moest een aparte structuur gecreëerd worden. In het laatste geval vraagt het meer tijd en aandacht om een project levensvatbaar te maken.

Verder is het in een dergelijke situatie van essentieel belang dat de directie direct betrokken is bij het project. De deelname van andere geledingen in een stuurgroep is afhankelijk van de projectdoelstellingen. Wanneer bijvoorbeeld (zoals in de Leo Stichting) een aanpassing van huishoudelijke voorzieningen wordt beoogd, dan dient ook het hoofd huishoudelijke dienst zitting te hebben in een stuurgroep.

Bij het opzetten van een project dient men er rekening mee te houden dat het binnen een grote organisatie meer tijd vraagt om een breed draagvlak te creëren dan binnen een klein organisatie.

Bij het aantrekken van menskracht doet zich een scala van mogelijkheden en vragen voor, zoals:

- Zoeken we een coördinator van binnen of van buiten?

- Wie worden vrijgesteld voor werkzaamheden binnen het project (de project-uitvoerder(s) en/of de coördinator?

- Moeten een programma-uitvoerder op het vakgebied geschoold zijn en/of didactisch geschoold zijn?

Op basis van de tussenevaluatie kan het volgende geconcludeerd worden.

- Een externe coördinator binnen een intramurale voorziening heeft als groot voordeel dat deze de voortgang van het project beter kan bewaken. Aan zo'n persoon wordt als voorwaarde gesteld dat zij/hij zich snel kan inwerken in de organisatie en in staat is 'de kar' te trekken.

Als activiteiten niet volledig inpasbaar zijn binnen de reguliere werkzaamhe­

den dan moeten wwel de projectcoördinator als de uitvoerder(s) vrijgesteld worden voor het project.

Wat betreft de keuze van vrouwelijke en mannelijke projectmedewerkers dient gebruik gemaakt te worden van de voorbeeldfunctie van een begeleid­

ster uitgaat. Anderzijds dient ervoor gewaakt te worden dat alleen vrouwen verantwoordelijk zijn voor het project.

Wat betreft de eisen die aan een programma-uitvoerder dienen te worden gesteld, kan worden geconcludeerd dat didactische scholing van primair be­

lang is. Wanneer een scholingsaanbod serieuze vormen aanneemt (DTP-pro­

gramma, opleiding kantoorassistente ), dan is een vakopleiding eveneens een vereiste. De personele invulling zal bij nieuwe opleidingen (wals het DTP­

programma) vermoedelijk een knelpunt gaan worden. Het is waarschijnlijk moeilijk om mensen te vinden die aan beide voorwaarden voldoen.

5.2 Aanbevelingen per project PPI

- Het PPI heeft veel deskundigheid en faciliteiten om hulp te bieden aan jongeren die vastgelopen zijn in het reguliere onderwijs. Derhalve is deze

instelling ook goed toegerust om een toekomstgericht project voor meisjes uit te voeren.

De eerste resultaten van het project zijn dan ook bemoedigend: het vinden van stageplaatsen bij winkels loopt goed en een aantal meisjes zal door­

stromen naar het KMBO. Bovendien reageren de meisjes over het algemeen enthousiast op het aanbod.

- Het samenstellen van het programma voor de oriëntatie op de detailhandel kostte de nodige moeite, mede omdat het lesmateriaal van opleidingsinsti­

tuten voor de detailhandel niet goed bruikbaar was voor de doelgroep van het project.

Het programma zoals dat nu draait dient goed geëvalueerd te worden en op grond daarvan te worden bijgesteld. Hiertoe zijn door het PPI al initiatieven ontplooid; het is van belang dat daarbij in ieder geval aandacht wordt besteed aan aanpassing voor allochtone meisjes met gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal.

Het verdient aanbeveling om te zijner tijd inhoud en resultaten van dit pro­

gramma kenbaar te maken aan opleidingsinstituten voor de detailhandel. Dit kan tot zinvolle aanpassingen leiden in het onderwijspakket van deze institu­

ten.

- Voor optimalisering van het verloop van het project is het van belang dat de onderlinge communicatie wat extra aandacht krijgt. In dit verband moet gedacht worden aan inhoudelijke werkbegeleiding voor projectmedewerksters en een betere afstemming (door middel van een wat grotere frequentie van overleg) tussen de projectorganisatie en de afdelingen Oost en West.

BJ Utrecht

- Voor de start van het DTP-project werd als mogelijk bezwaar gezien dat het te hoge eisen aan de doelgroep zou stellen. In de praktijk blijkt dat zeker niet altijd het geval te zijn. De doelgroep is enthousiast en de eerste resul­

taten (drie of vier meisjes hebben werk gevonden bij een computerbedrijf) lijken positief.

- Een gevaar is echter wel dat te hoge eisen worden gesteld aan de externe docente, die de DTP-cursus verzorgt. De personele wisselingen duiden hier­

op. Voor dit knelpunt kunnen oplossingen in twee richtingen worden gezocht:

sneller beëindigen van de cursus voor meisjes die niet geschikt blijken te zijn c.q. het vooraf inbouwen van een toets op computergeschiktheid;

meer financiële armslag zodat praktische zaken als het werken in 2 groepen, het verbeteren van het programmapakket en uitbreiding van het aantal beeldschermen geregeld kunnen worden.

- Een tweede knelpunt is dat het vormingsaanbod niet aanslaat bij de meisjes.

Om hierin verbetering te brengen verdient het aanbeveling dat net als bij het PPI-project scholing en vorming meer gecombineerd worden. Suggesties in dit verband zijn:

gebeurtenissen die tijdens DTP-scholing plaatsvinden en relevant zijn voor vorming op meer structurele wijze behandelen in sociale vaardigheidslessen;

hervatten praktijkopdrachten (kan alleen als gevaar van te hoge eisen aan docente is weggenomen);

opzetten sociale vaardigheden; een dergelijke training zou om de continu­

iteit voor de groep te waarborgen ook door de DTP-docente moeten worden begeleid.

- Voor het slagen van het project is tenslotte van belang dat wordt vast­

gehouden aan de strategie dat met de plaatsing van meisjes op arbeids­

plaatsen zo min mogelijk risico's worden genomen. Tegen die achtergrond is het belangrijk dat op korte termijn meer stagemogelijkheden worden gevon­

den.

Leo Stichting

- Het scholingsgedeelte verloopt goed. De inhoud van het project is weliswaar niet erg roldoorbrekend maar het contact tussen de projectuitvoerders en de meisjes is goed, hetgeen mogelijkheden schept voor gesprekken waarin visies en verwachtingen over de toekomst van de meisjes aan de orde komen.

- Mede als tegenwicht van de traditionele invulling van het project is het een goede zaak om met 'Roosje van G.' door te gaan. Dit project sluit qua inhoud direct aan bij de t990-maatregel. Gezien de ervaringen met dit pro­

ject is een goede voorbereiding en evaluatie tussen school en organisatie 'Roosje van G.' wel van belang.

- Het internaatsdeel verloopt moeizaam, mede omdat het volledig uitgevoerd moet worden door interne medewerksters die er weinig tijd voor vrij kunnen maken. Het in huis halen van externe ondersteuning zou hier verbetering in kunnen brengen.

- Ten aanzien van de activiteiten voor meisjes moet continuïteit gewaarborgd worden. Dit betekent dat er meer interne controle plaats moet vinden. Men moet elkaar aanspreken op verantwoordelijkheid om deze activiteiten niet te laten verzanden. Bewaking van de voortgang wordt gemakkelijker als de gespreksbijeenkomsten door 2 functionarissen worden begeleid. Wellicht kan de programma-uitvoering ook vergemakkelijkt worden wanneer mede gebruik gemaakt kan worden van bestaande programma's voor de geplande gespreks­

bijeenkomsten.

- Ten aanzien van de activiteiten voor medewerkers verdient het aanbeveling dat beter gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheden van de emancipatie­

werkster van STAT als externe begeleidster van het veranderingsproces. De geplande inservicetraining voor groepsleiding en staffunctionarissen dient op korte termijn gerealiseerd te worden. Verder is het van belang om afspraken te maken over implementatie van beoogde veranderingen na afloop van de training.

- Tenslotte dient een aantal intern organisatorische aanpassingen overwogen te worden:

vertegenwoordiging van directie in de stuurgroep21 en een meer evenwichtige man-vrouw verdeling in de stuurgroep;

de unithoofden meer betrekken bij het project;

afspraken maken over veranderingen op huishoudelijk gebied.

De Brink

- Het schoolgedeelte verloopt redelijk. De meisjes zijn vrij goed gemotiveerd voor het opleidingspakket kantoorassistentie. Een knelpunt is evenwel dat door de relatief korte verblijfsduur veel meisjes de opleiding niet afmaken.

Er dient een ontwikkeling in denken in gang gezet te worden waarbij 'het moeten afbreken van een opleiding' zwaarder gaat wegen in de beslissing of een meisje wel of niet het internaat moet verlaten.

Een tweede knelpunt is dat het aantal stageplaatsen nog gering is. Hier zullen vanuit de school meer initiatieven ontplooid moeten worden.

- Het internaatsgedeelte verloopt goed. Twee belangrijke onderdelen zijn de door de projectcoördinator en orthopedagoge ontwikkelde cursus arbeidsoriëntatie en het programma voor de groepsleiding dat nog in ontwikkeling is. Beide

programma's worden gekenmerkt door een methodische aanpak en succesvolle ervaringen. Het verdient daarom aanbeveling dat de programma-uitvoersters van De Brink de mogelijkheid (c.q. tijd) geboden wordt om te werken aan de over­

draagbaarheid van beide programmapakketten binnen de jeugdhulpverlening.

Algemeen

Tenslotte volgen enkele aandachtspunten ten behoeve van de eindevaluatie. Deze punten komen voort uit de bespreking over de conceptrapportage en die werden gehouden met de 4 instellingen en STAT enerzijds en met de begeleidingscom­

missie van het onderzoek anderzijds.

- Het unieke karakter van de 4 projecten is gelegen in het feit dat ze worden uitgevoerd binnen de residentiële hulpverlening en de daghulp. Het is daarom van cruciaal belang om een antwoord te geven op de vraag in hoeverre de projecten bijdragen aan een verbetering van de kwaliteit van de hulpverlening aan meisjes binnen de betreffende instellingen.

- Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden is definiëring (eventueel per instelling) van de begrippen scholing, vorming en hulpverlening noodzakelijk.

- Een tweede vraagstelling die in de tussenrapportage onderbelicht is gebleven is de volgende: wat leveren de projecten op vanuit emancipatorisch oogpunt?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het van belang om begrippen zoals meidenhulpverlening en sexespecifieke socialisatie nader te definiëren.

- Een punt van geheel andere orde is de vraag naar de financiële randvoor­

waarden van een scholings- en vormingsproject. Daarbij gaat het om de vraag welke financiële middelen zijn minimaal noodzakelijk en voor welke tijdsduur moeten er gelden gereserveerd worden (alleen voor de projectduur of struc­

tureel).

21 Deze vOOlwaarde is inmiddels gerealiseerd omdat de coördinator van het project adjunct-directeur van de Leo Stichting is geworden.

Bijlage

1