• No results found

3.4 ‘Er zijn’ in de zorg

3.5 Conclusie van ‘er zijn’ in de zorg

Concluderend kan ik zeggen dat ‘er zijn’ een tegenbeweging is, tegen de ‘reguliere’ manier waarop zorg verleend wordt in de huidige maatschappij. De door mij gelezen auteurs die schrijven over ‘er zijn’ zijn zich bewust van de zeldzaamheid van deze houding in de zorg en vinden dit een gemis. Zij willen ‘er zijn’ onder de aandacht van ‘zorgend Nederland’ brengen, zodat meer mensen op deze manier gaan werken. ‘Er zijn’ is voor veel geestelijk begeleiders de kern van hun beroep. ‘Er zijn’ wordt dan uitgelegd als:

‘een luisterend oor zijn, er zijn los van specifieke behandeldoelen, een empatische houding zonder vooropgezet doel en een eindje meelopen’ (De Roy et al., 1997, pp. VII, 137, 175, in: Mackor, 2007, p.93). In deze conclusie geef ik een korte samenvatting van de antwoorden op de drie vragen die ik heb gebruikt voor het rangschikken van de literatuur.

1. Het doel van ‘er zijn’

Voor de door mij gelezen auteurs is het doel van ‘er zijn’ het doen van goed werk. De manier waarop dit wordt ingevuld is verschillend. Baart geeft met het ontwikkelen van de presentiebenadering een reactie op de interventiebenadering die voornamelijk in de zorg gebruikt wordt. Hij vult ‘er zijn’ in als een betekenisvol ‘zijn’ met en voor de ander, met je lichaam, een aanraking of aandacht. Buiten dit

Pagina 44 ‘zijn’ hoeft er verder niets anders te gebeuren. Goossensen (2011) laat zien dat het reductiemechanisme wat alle mensen gebruiken om met anderen om te gaan het wezenlijke contact waarbij je de ander ziet en er voor hem of haar kan zijn in de weg zit. Kal geeft ‘er zijn’ vorm met behulp van de term ‘kwartiermaken’. Zij probeert sociale integratie te bewerkstelligen, en probeert kwetsbare mensen in de samenleving een plek te geven. Dit vraagt van de werker én de samenleving dat ze ruimte maken, de ander niet uit de weg gaan, maar zelf ook veranderen. Op deze manier laat Kal het belang zien van het ‘anders laten zijn van de ander’ en hem niet gelijk te willen maken zoals wij (de samenleving) zijn. Baart en Goossensen geven ‘er zijn’ vorm in de presentiebenadering, hiermee probeert de werker ‘betekenisvol voor de ander te zijn door met hen en er zo ook voor hen te zijn’ (Baart, 2001, p.728). Mensen die volgens de presentiebenadering werken gaan een aandachtig, open, zorgzaam en trouw contact aan met de cliënt. Baart voegt het voorzetsel ‘met’ toe, omdat je er volgens hem pas voor iemand kan zijn als je mét hem bent, en als je hem kent.

‘Er zijn’ wordt door Jorna vormgegeven door het aannemen van een houding waardoor de ander aan zichzelf kan toekomen. Jorna kiest voor een spirituele manier van ‘er zijn’. Hij laat de ander aan zichzelf toekomen, door middel van een ontmoeting van de ziel, dit is spiritueel ‘er zijn’. Smit en Mooren gebruiken ‘er zijn’ als onderdeel van een gerichte interventie om de cliënt zo goed mogelijk te steunen. Hier worden de presentiebenadering van Baart en de ‘reguliere’ interventiebenadering gecombineerd. Dit leidt tot een combinatie van twee mensbeelden: de presentie met de nadruk op behoeftigheid en afhankelijkheid en de interventie waarbij de autonome, zelfstandige mens centraal staat. Omdat mens zijn dit allemaal omvat, wordt door Smit een benadering bepleit waarbij zowel coaching als inbedding in de relatie een plek hebben. Mooren geeft de mens handvatten om het leven te accepteren zoals het is. Deze benadering richt zich op het begeleiden van mensen om het gevoel te vergroten zelf invloed uit te kunnen oefenen op het leven.

2. De competenties van ‘er zijn’

De onderstaande competenties van de geestelijk begeleider zijn realiseerbaar in een samenleving waarbij ruimte wordt gemaakt voor de vreemde ander. Dit is een samenleving waarbij de mensen uit de marge worden uitgekozen en erkend (Baart en van Heijst, 2003, p.8). Dit is een samenleving waarin de nadruk ligt op de kwetsbaarheid van ons mens-zijn, waar er verwondering is, voor de ander die anders is en anders mag blijven. Een samenleving waar de verbondenheid tussen mensen onderling wordt benadrukt en ruimte is voor vragen waarop een kant en klaar antwoord niet mogelijk is. In deze samenleving wordt de mens aangemoedigd eigen verantwoordelijkheid te nemen voor zijn leven en krijgt deze handvatten hoe hij de verantwoordelijkheid kan nemen zonder dat hem verteld wordt dat hij dit móet doen. Voor Baart, Goossensen en Kal staat ‘er zijn’ voor het kunnen onderhouden van een zorgzame betrekking. Hierbij is het van belang dat de werker zich naar de cliënt toe beweegt en zich richt op zijn leefwereld. Om hiertoe in staat te zijn moet de werker zelfreflectief

Pagina 45 zijn, zodat hij zich bewust is van zijn eigen gekleurdheid en het moment dat zijn onbevangenheid ophoudt waardoor hij de ander niet goed meer kan zien. Baart heeft de ‘exposure’ bedacht die ondergaan moet worden, zodat de werker er kan ‘zijn’ voor de ander. Door de radicale blootstelling aan de wereld van de ander wordt de werker aan het denken gezet en ontstaat via zelfreflectie meer begrip voor de ander. Goossensen noemt het opsporen van de eigen gekleurdheid het bewust worden van ons reductiemechanisme. We reduceren mensen door ze steeds proberen in te passen in ons referentiekader. We maken de vreemde en bedreigende ander zo snel mogelijk niet meer vreemd door hem te koppelen aan kennis en ervaringen die we eerder hebben opgedaan. Dit zorgt ervoor dat we niet meer onbevangen kunnen kijken naar de ander, omdat we hem al tot iets bekends (vaak kleiner) hebben gemaakt. Kal pleit voor een houding van verwondering en reflexiviteit en het nemen van de leefwereld van de cliënt als uitgangspunt. Erkenning is van belang, omdat hierdoor de eigenwaarde en het zelfbeeld van de cliënt wordt vergroot. Kal werkt deze houding uit in de hermeneutische houding.

Jorna geeft de werker de opdracht zijn eigen spirituele ontwikkelingsweg af te leggen om zich te kunnen bekwamen in het ‘zijn’ voor de ander. De eigen ervaringen geven de werker inzicht en kan hij gebruiken in de ontmoeting met de cliënt. Deze eigen ervaringen worden omgevormd tot transpersoonlijke kwaliteiten: het kennen van zinsamenhang, iemand uit één stuk zijn en de dingen in liefde laten gebeuren (Jorna, 2008, p.298). Door het ontwikkelen van deze kwaliteiten én met het besef dat mensen onderling verbonden zijn kan de werker er ‘zijn’ voor de ander. De grondhouding die de werker op deze manier leert aannemen is de basis voor het begeleidingsgesprek. Deze houding kenmerkt zich doordat hij zich met oog, oor en hart opent voor de wereld van de ander. De wereld en de realiteit van de ander is altijd anders dan wij verwachten. Als de werker zich daarvan bewust is, onvoorwaardelijke aandacht heeft en echt aanwezig is, kan de ander zich laten zien.

Mooren en Smit vinden dat ‘er zijn’ te leren is en combineren deze houding met diagnostiek. Hierbij wisselen de houding van naast een ander en tegenover een ander staan zich af. Naast de ander staan wordt gekenmerkt door interpersoonlijke, relationele, fysieke en participatieve kenmerken. Tegenover de ander staan heeft als kenmerken cognitie, inhoud en hermeneutiek. Mooren geeft zijn methodiek vorm met de vier behoeften van de Amerikaanse hoogleraar en psycholoog Baumeister. De geestelijk begeleider leert signaleren of en welke behoefte niet voldoende vervult wordt en kan de cliënt handvatten geven de vervulling van zijn behoefte(n) zelf vorm te geven zodat het gevoel van zinvolheid wordt vergroten.

3. De moeilijkheden van ‘er zijn’

‘Er zijn’ is voor Baart, Goossensen, Kal en Jorna niet mogelijk in onze huidige samenleving. Om ‘er zijn’ mogelijk te maken in de samenleving is een mentaliteit nodig die erkent dat mensen het niet alleen kunnen en niet alleen hoeven doen, een mentaliteit waar kwetsbaarheid wordt gewaardeerd als

Pagina 46 een kracht. Het vraagt kwetsbaarheid van de werker en is moeilijk te durven reflecteren op jezelf en te ontdekken wat er tussen jou en de ander instaat wat ertoe leidt dat je de ander niet goed kunt zien. Voor Mooren en Smit zijn de moeilijkheden te vinden in het eenzijdige gebruik van de presentie- óf interventiebenadering en de afwezigheid van een methode voor de begeleidingsgesprekken. Omdat (humanistische) geestelijke begeleiding lang geen methode heeft gebruikt, zijn de

begeleidingsgesprekken van de (humanistisch) geestelijk begeleider vaag gebleven. Daarnaast worden de presentie- en interventiebenadering vaak tegenover elkaar geplaatst en lijkt het of er een keuze gemaakt moet worden tussen de één of de ander. Jorna maakt de werker persoonlijk

verantwoordelijk voor het succesvol kunnen uitoefenen van ‘er zijn’. Wanneer de eigen spirituele ontwikkelingsweg gegaan wordt, leidt dit tot persoonsvorming en wordt de levenshouding van de werker gevormd. Die levenshouding vormt samen met kennis de basis van ‘er zijn’ voor de ander. Dit vraagt wederom om moed zodat de werker de eigen kwetsbare thema’s durft te doorwerken. Ook Baart, Goossensen en Kal zetten de werker ‘aan het werk’ wat niet makkelijk is. Exposure, de heftige blootstelling aan de situatie van de cliënt waarbij de werker niet weg kan en het uit moet houden vraagt moed. Het is een agressieve blootstelling aan de vaak schrijnende omstandigheden van de cliënt, waarbij de werker haast onvermijdelijk tegen zijn eigen referentiekader aanbotst. Goossensen pleit voor exposure en neemt het reductiemechanisme onder de loep. Tot slot geeft Kal aan dat de werker innerlijk ruimte moet maken voor de ander en dat wat ‘normaal’ is los leert laten. Kal geeft in haar boek aan dat de norm gehanteerd in de samenleving zeer subjectief is en er niet zoiets bestaat als de ‘vreemde ander’. Wij zijn, zo laat zij zien, allemaal vreemde anderen.

3.6 De vergelijking