• No results found

2. SEKSESPECIFIEKE VERBALE INTERACTIE: EEN LITERATUURONDERZOEK 1 Inleiding

2.3. Meisjes en jongens in interactie

2.3.7. Conclusie verbale interactie meisjes en jongens

Zoals uit bovenstaand overzicht van (niet zo recente) onderzoeken naar elementen van seksespecifieke spreekstijlen bij kinderen blijkt, is de empirische evidentie met betrekking tot een sekseverschil in verbale interactie gebaseerd op een verzameling onvergelijkbare onderzoeken, met diverse methoden, doelstellingen en onderzoeksobjecten. Sommige studies onderzoeken het taalgebruik van meisjes en jongens in relatie tot hun ouders. Sommige bestuderen voornamelijk de seksegemengde interactie of zusjes en broertjes. Anderen richten zich uitsluitend op de interactie in same-sex-groepjes. En tot slot blijken de gehanteerde methoden van etnografische beschrijvingen tot statistische berekeningen te lopen. Dat er weinig recente onderzoeken in dit overzicht zijn opgenomen, komt voornamelijk doordat in de jaren '90 de onderzoekspraktijk zich richtte op de constructie van gender-identiteiten in gesprekken. Daardoor werden geen vergelijkende onderzoeken tussen meisjes en jongens meer gedaan (zie bijvoorbeeld Greenwood 1996, Bucholz 1999). Desalniettemin, zijn de volgende voorlopige conclusies te trekken.

Vooral tot de zesjarige leeftijd is seksegeèigend en niet-seksegeëigend taalgebruik en taalgedrag aangetroffen. Onder seksegeèigend taalgebruik versta ik het seksepreferent gebruik van bepaalde linguïstische elementen waarvoor ook bij volwassen seksegenoten een preferent gebruik wordt verondersteld.

Meisjes tot zes jaar, gebruiken in vergelijking tot jongens:

meer beleefde vraagvormen, meer verzachtende of indirecte directieven, zijn passief in interactie met jongens, verlegen bij een mannelijke onderzoeker of een brandweerauto, richten zich meer op jongens dan op meisjes; hebben een reciproke relatie, hanteren verzorgend, moederend, of onderwijzend taalgebruik, en interpretatief, emotioneel en reflexief taalgebruik, tonen interesse in de vrouwelijke rol, differentiëren hun spreekstijl naar de sekse van de gesprekspartner. Niet-seksegeëigende elementen in de verbale interactie van meisjes tot zes jaar zijn de volgende. Meisjes vallen niet stil nadat zij geïnterrumpeerd zijn, gebruiken meer directieven en minder indirecte directieven, hinten en ingebedde constructies dan jongens.

In de verbale interactie van jongens tot zes jaar zijn de volgende seksegeëigende elementen aangetroffen. Jongens interrumperen meisjes of ouders meer, negeren de uitingen van meisjes, gebruiken meer directe imperatieven, geven en ontvangen meer negatieve responsen, creëeren een dominantie hiërarchie, zijn verbaal assertiever (en vooral tot andere jongens), ontvangen meer taal, spreken inhoudelijk over ruimte, kwantiteit of fysieke beweging, spreken meer, hebben dezelfde spreekstijl in same- en cross-sex gesprekken.

Niet-seksegeëigende elementen zijn bij de jongens dat zij een actiever luistergedrag zouden hebben dan de meisjes en dat zij meer impliciete indirecte vormen, hinten en ingebedde imperatieven zouden gebruiken dan de meisjes.

Het voorkomen van seksegeëigende en niet-seksegeëigend taalgebruik of taalgedrag op jonge leeftijd versterkt enerzijds de opvatting dat seksespecifieke spreekstijlen voornamelijk bestaan uit pragmatische vaardigheden die stapsgewijs verworven moeten worden door kinderen. Roelofs (1998) noemt de zesjarige leeftijd zelfs een sleutelleeftijd. Sommige pragmatische vaardigheden zijn dan verworven, andere nog niet. Anderzijds versterkt het voorkomen van sekseverschillen in interactie op jonge leeftijd theorieën die uitgaan van andere dan socialisatie-verklaringen voor seksespecifiek taalgebruik.

Na de zesjarige leeftijd blijken de empirische gegevens over de verbale interactie van kinderen zeldzaam te zijn. Uit de studies die expliciet de invloed van leeftijd hebben onderzocht blijken de verschillen in seksespecifiek taalgebruik in het algemeen toe te nemen naarmate de kinderen ouder worden. Het betreft hier het gebruik van verzachtende directieven, of het gebruik van metacommunicatie bij meisjes en het geven en ontvangen van negatieve responsen of competitief taalgebruik bij jongens. Net zoals bij de jongere kinderen zijn er echter ook tegenstrijdige onderzoeksresultaten, vooral op negen- en vijftienjarige leeftijd. Negenjarige meisjes blijken zich verbaal assertiever te gedragen dan hun jongere seksegenootjes en bij vijftienjarige meisjes onderling werd meer linguïstische verbondenheid aangetroffen dan bij hun volwassen seksegenoten. Zestienjarige meisjes hanteren - in vergelijking tot jongere meisjes - meer zogenaamd descriptief (jongensachtig) taalgebruik.

Toch komt uit de onderzoeken een beeld naar voren van de spreekstijl van meisjes die coöperatief genoemd kan worden. Meisjes juffen, onderwijzen of moederen. Zij egaliseren of harmoniseren onderlinge verhoudingen door middel van indirecte taaluitingen, doen meer inschikkelijke uitingen in mixed-sex gesprekken, meer indirecte verbale confrontaties, uitsluitend in same-sex setting, lijken minder verbaal assertief dan jongens. Zowel negen- als vijftienjarige meisjes

sluiten lexicaal-grammaticaal meer aan bij de beurten van anderen dan jongens, vooral op vijftienjarige leeftijd.

Jongens hiërarchiseren meer door middel van taal (in het bijzonder door humor) en het gebruik van directe verzoeken, imperatieven en bevelen of assertieve taaluitingen in het algemeen en naar seksegenootjes in het bijzonder dan meisjes. Zij interrumperen elkaar vaker, hebben een actiever luistergedrag, stellen meer vragen, negeren anderen in een gesprek, en sluiten minder lexicaal grammaticaal aan bij de beurten van anderen dan meisjes dat doen. Bovenstaande kenmerken van het taalgebruik en taalgedrag van meisjes en jongens vanaf zesjarige leeftijd zijn - analoog aan de conclusie bij volwassenen - eveneens in termen van coöperatie en competitie te beschrijven. Daarbij kwam ook bij de onderzoeken naar de verbale interactie bij kinderen naar voren dat de functie en de context van taalgebruiksvormen bij het onderzoek betrokken moet worden. 2.4. Conclusie literatuuronderzoek

Het zal duidelijk zijn dat na deze inventarisatie van mogelijke seksespecifieke spreekstijlen bij zowel volwassenen als kinderen de conclusie niet echt leidt tot een systematische verzameling linguïstische elementen die meer of minder door de ene of de andere sekse wordt geuit. Er lijkt hier eerder sprake te zijn van sekseverschillen in interactionele doelen of communicatieve intenties die uitgedrukt worden met verschillende lexicale vormen maar soms ook met dezelfde vormen.

Linguïstische vormen kunnen immers verschillende functies hebben. De communicatieve intentie van de sprekerster wordt enerzijds uitgedrukt in het type taalhandeling waarin de uiting wordt gedaan en kan anderzijds linguïstisch gemarkeerd worden door bepaalde lexicaal-grammaticale vormen. Omdat uit bovenstaand overzicht eerder een sekseverschil in communicatieve intenties (coöperatie of competitie) te constateren valt, dan een verschil in bepaalde vormen, zal de aandacht in dit onderzoek vervolgens gericht worden op de aard en oorzaak van deze intenties, om van daaruit eventuele voorspellingen te doen voor mogelijke linguïstische realisaties van die intenties. Het zal duidelijk zijn dat bij dat onderzoek de analyse van taalhandelingen als dragers van intenties, onontbeerlijk is. Bovendien blijkt uit bovenstaande evaluatie van seksepreferentie in gespreksvormen en gespreksnormen dat variatie naar taalgemeenschap, leeftijd en gesprekstype te verwachten valt.

Dat de noties coöperatie en competitie ook door hen die sterk uitgaan van de relativiteit en de constructie van sekse nog steeds gehanteerd worden, illustreert Ahrens (1997) die coöperativiteit en competitiviteit één van de topics noemt die behoren tot de canon van het onderzoek naar taal en gender. (Ahrens 1997:101). Dat zij daarbij zelfs oproept om onderzoek te doen naar interrupties teneinde de dominantiehypothese uit te breiden of te modificeren, laat eveneens zien dat de onderzoeksdomeinen de facto nog precies dezelfde zijn als aan het begin van de jaren zeventig. Zie in dit verband ook Gunnarson (1997) die hernieuwd onderzoek doet naar sekseverschillen in spreekruimte, stiltes en interrupties in academische (Zweedse) gesprekken. Aan het eind van hoofdstuk 1 heb ik aangegeven dat pogingen om het taal en sekse-debat geheel van de wetenschappelijke tafel te vegen, zijn mislukt. Ook bij hen die liever een locale benadering van sekse (gender) voorstaan door gender-identiteiten voornamelijk te onderzoeken in specifieke interactiepraktijken (i.e. communities of practice), blijft de behoefte bestaan om te

komen tot een samenhangende theorie ten aanzien van taal en sekse (Eckert & McConnell-Ginet 1999, Bergvall 1999).

Tot slot van dit hoofdstuk nog het volgende. Het gebruik van de noties coöperatief en competitief als dichotomische concepten voor seksespecifieke spreekstijlen, draagt het gevaar in zich theorieën en onderzoeken te beïnvloeden met reeds vastgestelde opvattingen. Ik ben mij terdege bewust van dit gevaar, maar ik neem deze begrippen toch expliciet als uitgangspunt in mijn onderzoek naar een mogelijke linguïstische operationalisatie ervan. De doelstelling daarvan is niet om ze te bewijzen, maar juist om ze te onderzoeken, mogelijk te weerleggen dan wel te modificeren.

geef ze aan ieder, elke dag vriendelijke daden, aardig en stil doen wat een ander juist graag wil Inge, als je dit zo doet

Maak je je leven mooi en goed! (poëzie-album, 1961)

3. HET ONTSTAAN VAN SEKSESPECIFIEKE SPREEKSTIJLEN