• No results found

Directe of indirecte koppeling

Stap 3: Selectie van gewenste aanvulling op kernset

5.5 Conclusie selectie graadmeters

Met de op korte termijn beschikbare graadmetergegevens blijkt dat het recht-toe-recht-aan gemiddelde van de natuurkwaliteit over alle afzonderlijke indicatoren voor de Waddenzee rond de 68% ligt Met de berekeningsmethode van de Natuurwaardegraademeter wordt een natuurkwaliteit van 51% berekend. Welke betekenis moet nu aan dergelijke getallen toegekend worden?

Vanuit methodisch oogpunt valt op te merken dat de natuurkwaliteit dan wel verschilt van die in een situatie die voldoet aan de natuurlijke referentie (namelijk in dat geval 100%), maar dat deze maximale waarde praktisch gezien moeilijk haalbaar is: er is altijd wel een soort die het minder optimaal doet, waardoor er een lagere kwaliteit berekend wordt. Een soort die een kwaliteit van 75% haalt, kan niet gecompenseerd worden door een soort die 125% haalt, omdat dit laatste getal wordt afgekapt op 100%. Aan de andere kant is een natuurkwaliteit van 0% ook nagenoeg ‘onhaalbaar’: hiervoor zouden alle soorten die deel uitmaken van de index dan uitgestorven moeten zijn. De gevonden waarde van 51% zegt dat er gemiddeld gezien geen sprake is van de natuurlijke referentiesituatie. Het doel van de Natuurwaardegraadmeter op zich is niet om deze op 100% te krijgen. De natuurkwaliteit is een relatieve maat waarmee de natuurlijkheid van het systeem (of de biodiversiteit van de natuur) wordt weergegeven. Welk niveau van natuurkwaliteit nagestreeft moet worden is een maatschappelijke afweging, waarbij meer factoren een rol kunnen spelen (o.a. sociaal-economische en culturele factoren).

Representativiteit en gevoeligheid

In de voorbeeldberekening van de natuurkwaliteit voor de Waddenzee zijn in verband met de op korte termijn beschikbaarheid van gegevens slechts 22 van de voorgestelde 64 indicatoren gebruikt (Tabel 5.1, inclusief de aanvullende indicatoren voor de Waddenzee uit Tabel 5.2). Dit heeft duidelijke gevolgen voor de gevoeligheid van de index, met name als deze wordt gemiddeld over verschillende soortgroepen. De gebruikte indicatoren behoren tot vier soortgroepen (macrofauna, vissen, vogels, zoogdieren). De natuurkwaliteit van de afzonderlijke soortgroepen varieert van 21% voor zoogdieren tot 75% voor vogels. Drie soortgroepen zijn niet in de berekeningen meegenomen: fytoplankton, zooplankton en planten (zeegras, wieren en kwelders). De invulling per soortgroep is ook verschillend. Van de vogels zijn 16 van de 25 voorgestelde indicatoren gebruikt. Bij vissen zijn daarentegen maar 2 van de 18 indicatoren gebruikt. Een vogelsoort telt zodoende in de natuurkwaliteit slechts voor 1,5% mee, een vissoort voor 12,5%. Voor de zoogdieren (3 voorgestelde indicatoren voor de Waddenzee) is alleen de gewone zeehond in de berekeningen meegenomen; deze soort telt dus voor 25% in het eindresultaat mee.

Het eindresultaat van de natuurkwaliteit is hierdoor ook gevoelig voor de natuurkwaliteit van de gewone zeehond: als het aantal gewone zeehonden van de natuurlijke referentie in de Waddenzee aanwezig zou zijn (16000 dieren, zie Tabel 5.1), dan zou de natuurkwaliteit voor

natuurkwaliteit berekend wordt als een gemiddelde van geagregeerdde indicatoren (bijvoorbeeld in de vorm van soortgroepen), het liefst een gelijk aantal indicatoren per aggregatiegroep gebruikt wordt, want elke soortgroep zal (zonder extra weegfactoren) even zwaar meetellen bij het berekenen van de natuurkwaliteit. Verschilt het aantal soorten per soortgroep sterk, dan verdient het de voorkeur om bij de berekening van de natuurkwaliteit niet te aggregeren in soortgroepen.

Belangrijk is ook dat de verschillende habitats binnen het ecosysteem in de graadmeter goed vertegenwoordigd zijn. Dit hoeft niet beperkt te zijn tot de habitats die in de Europese Habitatrichtlijn genoemd worden. In de gebruikte set voor de Waddenzee zijn droogvallende platen, kwelders (alleen vogels) en geulen vertegenwoordigd. Het sublittorale habitat van de zich onder water bevindende mosselbanken, is echter niet meegenomen, en is ook niet in de uitgebreide lijst van indicatoren vertegenwoordigd. Hiervoor is aanvulling van de lijst van indicatoren nodig. Dit geldt ook voor de Noordzee (denk aan kenmerkende soorten voor de specifieke habitats van Klaverbank en Oestergronden) en de Delta-wateren (denk aan soorten van de rijk-begroeide dijkvoeten langs de Oosterschelde die een hoge biodiversiteit vertegenwoordigen).

Voor een goede representiviteit van een graadmeter voor de biodiversiteit is het noodzakelijk dat deze alle belangrijke soortgroepen omvat. Tevens moet een soortgroep goed gedekt worden door de afzonderlijke indicatoren, bijv. qua functionele groepen en qua gevoeligheid voor specifieke drukfactoren. Hier moet bij het gebruik van de natuurkwaliteit als maat voor de biodiversiteit rekening mee gehouden worden. Niet alleen de voorgestelde set van indicatoren, maar ook de in werkelijkheid gebruikte set van indicatoren, zou gescreend moeten worden op de drukfactoren die, als gevolg van de indicator-keuze, wel en niet doorwerken in de berekende natuurkwaliteit. Meesters et al., (2008) geven een aanzet voor het bij elkaar brengen van de hiervoor benodigde gegevens.

Het verdient aanbeveling om de voorgestelde lijst van indicatoren nog eens te bezien in het licht van meer recente kennis en ontwikkelingen.

Referentiewaarden

De referentiewaarden voor de afzonderlijke indicatoren zijn in de loop van vele jaren discussie tot stand gekomen. De keuze van de indicatoren is in de meeste gevallen goed te achterhalen. Het wordt echter steeds lastiger te achterhalen waar de getalsmatige invulling op gebaseerd is. Voor de Delta-wateren en de Waddenzee geldt heel sterk dat heel precies bekend moet zijn welke door de mens aangebrachte morfologische veranderingen wel en niet meegenomen worden bij het bepalen van de referentie. Beschouw je de Grevelingen in natuurlijke staat als een getijdewater of als een zout meer? In welke mate wordt de aanleg van de Afsluitdijk meegenomen in het bepalen van de referentie voor het areaal kwelders, mosselbanken en zeegrasvelden in de Waddenzee? Ook binnen de Kaderrichtlijn Water hebben deze discussies zich (opnieuw) afgespeeld. Tegelijkertijd hebben de indicatoren in sommige gevallen ook een beperkte houdbaarheid. Een duidelijk voorbeeld is het verschijnen van de grijze zeehond in de Waddenzee in de jaren tachtig en de sterke stijging van de aantallen waargenomen dieren in de laatste tien jaar. Indertijd is alleen voor de gewone zeehond een referentie-getal vastgesteld. De vraag is nu of, gegeven de natuurlijke wijze waarop de grijze zeehond zich in de Waddenzee gevestigd heeft, er ook een referentie voor de grijze zeehond opgesteld moet worden, of dat de referentie voor de gewone zeehond wellicht zou moeten gelden voor het totaal aantal zeehonden in de Waddenzee. In dit laatste geval is de achterliggende gedachte dat gewone zeehond en grijze zeehond elkaar beconcurreren, en dat er met de grijze zeehonden erbij minder voedsel en ruimte beschikbaar is voor de gewone zeehond.

Uit het bovenstaande blijkt dat het voor de in dit rapport voorgestelde (meestal historische) referentiewaarden nodig is om van elke afzonderlijke indicator nog eens te bekijken wat de

uitgangsituatie is geweest bij het vaststellen van de referentiewaarden. Natuurkwaliteit zou daarom meer bezien moeten worden binnen een temporeel kader: hoe groot was ze 3 jaar geleden, 6 jaar geleden, etc. Dit kan nog steeds in relatie tot een referentiewaarde, maar de conclusie is dan dat een indicator zich ontwikkelt in de richting van een (natuurlijk geachte) toestand of juist ervan af. De combinatie van parameters geeft dan informatie over de toestand van het systeem. In de Waddenzee worden menselijke handelingen (met name gaswinning) ‘met de hand aan de kraan’ uitgevoerd. De omvang van de menselijke handeling kan worden bijgesteld op het moment dat een bepaalde parameter op een ongewenste wijze afwijkt van de referentie of de uitgangssituatie. Of een dergelijk beleid ook voor andere gebieden en voor een combinatie van menselijk gebruik (in het geval van cumulatieve effecten) kan werken, dient nog onderzocht te worden. Mogelijk kan de Natuurwaardegraadmeter, vanwege haar integrerend karakter, hierbij een rol spelen.

Algemeen kan geconcludeerd worden dat een zo goed mogelijk beeld van de natuur verkregen wordt door zoveel mogelijk enkelvoudige indicatoren op te nemen in de Natuurwaardegraadmeter. De uiteindelijke kwaliteit en robuustheid van de graadmeter hangt af van het aantal indicatoren, maar neemt waarschijnlijk niet lineair toe met het aantal indicatoren maar waarschijnlijk meer volgens een relatie zoals geschetst in Figuur 5.1. Om een optimale samenstelling van de Natuurwaardegraadmeter te garanderen zou deze veronderstelde relatie beter onderzocht moeten worden. Daarmee is een gefundeerde afweging mogelijk van de gewenste betrouwbaarheid van de schatting van de natuurkwaliteit en de daarvoor benodigde meetinspanning. Kw ali teit /R ob uu st he id Aantal indicatoren Kw ali teit /R ob uu st he id Aantal indicatoren

Figuur 5.1. Mogelijke relatie tussen de kwaliteit of robuustheid van de Natuurwaardegraadmeter en het aantal indicatoren in de graadmeter.

6

EMIGMA: EffectModellering, Indicatoren, Gebruik en

Management