• No results found

Dit onderzoek is opgezet om de volgende vraag te beantwoorden: “Welke factoren zijn voorwaardelijk

voor een succesvolle publiek-private samenwerking en in hoeverre komen deze succesfactoren terug bij publiek-private samenwerkingen om klimaatadaptatiemaatregelen te realiseren binnen gemeenten in Nederland?”

Na een literatuuronderzoek zijn een vijftal succesfactoren gevonden die leiden tot een succesvolle publiek-private samenwerking. Deze zijn:

- De juiste samenwerkingsopzet - Vertrouwen

- Initiatief

- Omvang van het netwerk - Externe invloeden

Deze vijf factoren zijn na het theoretische gedeelte geoperationaliseerd in het methodologisch kader. Dit betekent dat ze meetbaar zijn gemaakt om te gebruiken tijdens kwalitatieve interviews. Hierbij zijn indicatoren gedefinieerd die vervolgens zijn voorgelegd aan vijf betrokkenen op procesniveau bij gevallen van publiek-private samenwerking om klimaatbestendigheid te realiseren. Er zijn uiteindelijk drie casussen geëvalueerd voor dit onderzoek. Het BuurtGroenBedrijf in Arnhem, Team Klimaat Actief in Zwolle en het project Duurzame Bedrijventerreinen Ondernemend Venlo in Venlo. Op basis van de indicatoren of scores wordt getoond in welke mate de vijf succesfactoren aanwezig zijn bij deze samenwerkingen en dus aan het succes hebben bijgedragen.

De juiste samenwerkingsopzet blijkt vooral een kwestie van maatwerk te zijn. Bij twee van de drie casussen, namelijk het BuurtGroenBedrijf in Arnhem en Team Klimaat Actief in Zwolle, zijn officieel geen regels op brede schaal, verantwoordelijkheden en rolverdelingen tussen gemeente en een private partij vastgelegd. Er zijn wel zogenaamde adoptieovereenkomsten tussen de gemeente en bewoners gesloten. Hierin is de afspraak vastgelegd dat de gemeente de eerste groene investering doet waarbij de bewoner vervolgens het onderhoud voor zijn of haar rekening neemt. Deze overeenkomst is merendeels gebaseerd op goed vertrouwen. Als reden voor deze manier van samenwerken wordt het scepticisme van bewoners richting de gemeente genoemd. Een bewoner wil niet een al te grote complexe overeenkomst aangaan met de gemeente. Een strenge overeenkomst is niet altijd nodig om te zorgen voor een succesvolle samenwerking, zo wordt gezegd door de respondenten. Dit zou het initiatief van bewoners om iets te doen aan klimaatadaptatie in de weg staan.

Het vertrouwen is prominent aanwezig bij alle drie de casussen vanwege de doelconsensus in de samenwerkingsconstructies. De gemeente wil een klimaatbestendige wijk en de bewoners willen een groene esthetische wijk bijvoorbeeld. Beiden krijgen hun zin door de klimaatbestendige maatregelen die vaak gericht zijn op het ‘vergroenen’ van grote delen van de private en openbare ruimte. Men weet hierdoor wat men kan verwachten van de andere partijen wat vervolgens een positieve werking heeft op het onderlinge vertrouwen.

Als het gaat om initiatief zijn er bij de casussen BuurtGroenBedrijf en Duurzame Bedrijventerreinen Ondernemend Venlo overeenkomsten. Beide casussen ervaren een sterke aanwezigheid van een

42 ‘bottom-up’ private trekker zoals ondernemersverenigingen of een groep georganiseerde bewoners. Dit betekent dat het initiatief van bewoners of ondernemers afkomstig is en deze partijen ook het project constant op sleeptouw nemen. Er is echter wel verschil in de motivaties achter deze initiatieven. Bedrijven tonen initiatief voor het idee van verduurzaming en bewoners tonen dat initiatief meer vanuit ervaringen met wateroverlast of vanuit esthetische doeleinden. Het Team Klimaat Actief in Zwolle heeft geen sterke private trekker en merkt dat dit leidt tot weinig PPS-constructies binnen de gemeente. De geringe omvang van het netwerk bij de twee bewonersprojecten bleek een tekortkoming te zijn, temeer omdat niet elke partij evenveel bijdraagt. Maar de omvang is vaak onvermijdelijk beperkt omdat men werkt binnen de limieten van de wijk waarin de maatregelen gelden. Ook worden de meeste bewoners waarmee een samenwerking is aangegaan gezien als de ‘actieve bewoners’; bewoners die meer willen doen aan hun wijk, straat of woning. De ervaring leert dat slechts 10-20% van de bewoners de instelling heeft van de ‘actieve bewoner’. Uiteindelijk werkt de gemeente dus met een klein deel van het totale inwonersaantal binnen de gemeente samen. Dit is in tegenstelling tot het project Duurzame Bedrijventerreinen in Venlo waar men te maken heeft met een veel grotere omvang van het netwerk. Dit heeft o.a. ertoe geleidt dat er veel meer financiële middelen beschikbaar zijn voor het realiseren van klimaatadaptatiemaatregelen.

Externe invloeden blijken het grote verschil te zijn tussen het BuurtGroenBedrijf en Team Klimaat Actief. Door een hoosbui in 2014 is in Arnhem het BuurtGroenBedrijf gestart door inwoners die ineens hierdoor veel wateroverlast ervaarden. In Zwolle is er geen eenmalige gebeurtenis aan te wijzen dat tot een mobilisatie onder burgers heeft geleid om meer te doen aan klimaatbestendigheid. Daar was veel afhankelijk van individuele gevallen van initiatief door de basistrend naar de participatiemaatschappij. De coronacrisis en de daarmee verband houdende ‘quarantaine’ wordt in beide gevallen gezien als een extra aanzet voor inwoners om meer na te denken over hun leefomgeving en dus klimaatadaptatie. Uiteindelijk zijn er twee casussen die de meeste succesfactoren uit de evaluatiecriteria laten terugkomen, namelijk het BuurtGroenBedrijf en Duurzame Bedrijventerreinen Ondernemend Venlo. Bij dit laatste project in Venlo zijn de betrokken partijen samen een eigen juridische entiteit gestart en hebben doelen, regels en verantwoordelijkheden vastgelegd. Dit was mede om te voldoen aan de voorwaarden voor het krijgen van de subsidie van EU. Deze stelt onder andere dat partijen die subsidie willen ontvangen ook een deel van de maatregelen zelf financieren. Zodoende is het nodig geweest om alle geldstromen te concentreren in één stichting om overzicht te creëren. Een onderscheidend kenmerk met de twee voorgaande bewonersprojecten is dat hier monetaire kosten worden gedeeld. De strakke opzet en subsidieaanvraag borgt dat men een partij, die wil meedoen, aan de afspraken kan houden. Een partij die wil meedoen zal zich aan de verplichtingen voor het ontvangen van de subsidie moeten houden. Iedereen stort zijn financiële bijdrage naar de nieuwgevormde entiteit; een stichting, zodat de geldstromen voor iedereen overzichtelijk blijven. Ook geeft dit meer vertrouwen in de samenwerking omdat de partijen goed op de hoogte zijn van de inbreng van de andere partijen.

Wat vooral uit de analyses naar voren komt is dat het verloop sterk afhankelijk is van een ‘bottom-up’ private trekker. Hier zijn een aantal redenen voor. De meest voor de hand liggende is het feit dat gemiddeld genomen 60% procent van de grond binnen een gemeente in particulier bezit is. Initiatief of anders in ieder geval actieve deelname van private kant is dus altijd nodig. Een ‘top-down’ klassieke beleidsbenadering om een wijk of bedrijventerrein klimaatbestendig te maken is vaak gedoemd te mislukken. Private partijen motiveren tot bijdragen t.b.v. klimaatadaptatie is dan lastig en wordt snel als dwingend ervaren. Unaniem meldden de respondenten dat een dergelijke ‘top-down’ benadering ineffectief is als het gaat om alle grond in de gemeente klimaatbestendig te krijgen. Bij bewoners in een wijk zal de recente trend van thuiswerken, ten gevolge van de coronacrisis, wellicht leiden tot meer initiatief tot het verbeteren van hun directe leefomgeving. Bij bedrijven is door de coronacrisis klimaatbestendigheid minder hoog op de agenda te komen staan. Het lijkt erop dat de doorslaggevende factor de externe invloeden zijn. Wanneer deze zich manifesteren tot echte problemen zoals concreet

43 wateroverlast zullen ondernemers en bewoners meer geneigd zijn initiatief te tonen. Tot slot werd ook genoemd dat de communicatiedrempel tussen bewoner en gemeente zo laag mogelijk moet zijn. Een goede manier om dat te doen is, volgens een aantal respondenten, een lokaal wijkteam op te zetten waar bewoners altijd hun zegje kunnen doen.

5.2 Aanbevelingen

In dit onderzoek zijn een aantal succesfactoren naar voren gekomen die volgens de betrokkenen op procesniveau van belang zijn als het gaat om publiek-private samenwerkingen bij klimaatadaptatie. Bij alle drie de casussen bleken initiatief en vertrouwen het meeste van belang te zijn voor het succes van de samenwerking. Bij het initiatief was het een private trekker; een buurtorganisatie en een vereniging van ondernemingen die het project op sleeptouw namen. De gemeente is in alle drie de casussen meer faciliterend dan initiërend. Met het vertrouwen komt dit naar voren door de doelconsensus die aanwezig is. Bewoners en gemeenten delen veelal dezelfde doelen in de bestaande samenwerkingsconstructies. Hierdoor hebben ze meer vertrouwen in de andere partijen. De overige drie factoren waren ook van belang maar zijn meer geschikt voor maatwerk. De juiste samenwerkingsopzet hangt sterk af van hoe de partijen tegenover de klimaatadaptatie staan. Te veel officiële vastlegging van de samenwerking kan bepaalde private partijen afschrikken. Dit verschilt per regio en de lokale context. Hetzelfde geldt voor de omvang van het netwerk wat door het relatief gering deel van het totale aantal inwoners wat mee wil doen aan klimaatadaptatiemaatregelen minder van belang is. Externe invloeden blijken vooral van belang als het gaat om het tot stand komen van initiatief. Op basis van deze bevindingen zou vervolgonderzoek kunnen worden gedaan naar hoe men private trekkers meer activeert voor klimaatadaptatie. Men kan bijvoorbeeld één van deze casussen, of andere soortgelijke casussen, gebruiken om dieper in te gaan op de beweegredenen van een private trekker. Dit onderzoek heeft aangetoond dat de motieven cruciaal zijn voor het succes van PPS en klimaatadaptatie.

Omdat de meeste gemeenten in Nederland zich bevinden in de uitvoeringsfase van klimaatadaptatie zijn er enkele globale aandachtspunten (op basis van dit onderzoek) waar gemeenten rekening mee kunnen houden. De eerste is het focussen op het activeren van een private trekker. Dit kan door bewoners meer te wijzen op de status van hun directe leefomgeving. Vooral met de huidige ontwikkelingen, met betrekking tot de coronacrisis, waardoor thuiswerken een nieuwe norm is geworden, zit dit nu meer in het vizier. Door te focussen op de doelconsensus t.a.v. klimaatadaptatie zijn er meer kansen op initiatief en aan meer vertrouwen tussen de partijen. Het voorbeeld hier is dat bewoners een esthetische wijk willen met veel groen, en gemeenten een klimaatbestendige wijk wat leidde tot de consensus in het ‘vergroenen’ van de wijk. Niet alleen vergroot dit kans op meer initiatief maar kan dit ook de omvang van het netwerk vergroten doordat meer partijen gemotiveerd raken om mee te willen doen.

De communicatiedrempel van bewoners om met ideeën te komen moet zo laag mogelijk worden gemaakt. Dit betekent bijvoorbeeld de inzet van lokale wijkteams die in direct contact staan met de bewoners en zich als een bemiddelaar tussen gemeente en bewoner manifesteren. Dit zorgt ervoor dat initiatieven gemakkelijker gefaciliteerd kunnen worden. Het Team Klimaat Actief in Zwolle is een mooi voorbeeld van een dergelijk team dat met een lage communicatiedrempel veel initiatief van bewoners en kleine ondernemers activeert en faciliteert. Ook is het nuttig gebleken bij samenwerkingsconstructies voor meer groen in een wijk, tussen gemeente en bewoners, niet te veel verplichtingen vast te leggen en juist op vertrouwen aan te sturen. Bij bedrijven is het van belang de doelen klimaatadaptatie en het verduurzamen van bedrijventerreinen met elkaar te verbinden. Wanneer een verenging van ondernemers wil werken aan het verduurzamen van hun terreinen is het van belang dat de betrokken bestuurlijke organisaties zoals een waterschap of gemeente, klimaatadaptatie als voorwaarde voor samenwerking hieraan verbindt. Het vergroten van de omvang van het netwerk heeft daarnaast te maken met het motiveren van burgers en ondernemingen om meer te doen aan klimaatadaptatie. Goede voorlichting kan wellicht daartoe bijdragen. Ook hier zijn er mogelijkheden voor vervolgonderzoek.

44

6 Reflectie

Nadat in het vorige hoofdstuk een antwoord is gegeven op de hoofdvraag van dit onderzoek wordt er in dit hoofdstuk teruggekeken op de gehanteerde methoden en theorieën Eerst komt in paragraaf 6.1 de theoretische reflectie aan de orde. Vervolgens wordt er in paragraaf 6.2 methodisch gereflecteerd op dit onderzoek.

6.2 Theoretische reflectie

Reflecterend op dit onderzoek en het theoretisch kader kan worden gesteld dat de literatuur, die bruikbaar is voor dit onderzoek over succesvolle voorwaarden voor een PPS, beperkt is. Dit was tegen de verwachting in. Over ‘het’ netwerk, dat veel overlapping heeft met een PPS, ís er meer literatuur als het gaat om succesfactoren. Om deze lacune te dichten is ervoor gekozen om succesvoorwaarden uit zowel de netwerktheorie en bestaande PPS-literatuur te combineren in het theoretisch kader. Dit biedt verdere onderbouwing voor de overeenkomsten tussen deze twee theorieën. Daarnaast was er geen literatuur beschikbaar voor PPS in combinatie met klimaatadaptatie, hetgeen dus blijkbaar nog weinig onderzocht is. Er is daarom gekeken naar een soortgelijke onderzoeken die veel overeenkomsten hadden met samenwerkingen rondom het klimaatthema. De zoektocht naar definities voor PPS is gedaan in combinatie met het verkennen van mogelijke casussen. De reden hiervoor is dat er meerdere versies van definities bestaan en elke partij die is benaderd hanteerde een andere definitie. Een goed voorbeeld hiervan is de zeer bruikbare en opgerekte definitie van ‘gedeelde kosten’, door daar namelijk ook de inzet van eigen uren voor het groenonderhoud van bewoners in een wijk in mee te laten tellen. Zodoende is er een definitie bepaald op basis van theorie en empirie.

Uit de PPS-literatuur is gebleken dat een bestuurlijke trekker onmisbaar is (Graaff De & Kurstjens, 2002). Echter, in de gevallen die hier zijn onderzocht blijkt dat juist een private trekker meer van belang is. Uit dit onderzoek is ook gebleken dat er in de succesfactoren (als het gaat om klimaatadaptatie) van PPS er een link is tussen initiatief en externe invloeden. Met name blijken externe invloeden een positief effect te hebben op het ontstaan van private trekkers. Dit was het geval bij het BuurtGroenBedrijf in Arnhem. Wanneer er minder extreme externe invloeden zijn geweest (bijvoorbeeld echte wateroverlast) is er minder kans op een private trekker, zoals het geval is bij Team Klimaat Actief in Zwolle. Verder laat het onderzoek zien hoe belangrijk vertrouwen is en hoe doelconsensus daarmee gelinkt is. Bewoners willen een esthetische groene wijk, de gemeente wil een klimaatbestendige wijk en willen dit bereiken door hetzelfde doel; ‘vergroenen’. Daarnaast is gebleken hoe belangrijk communicatie is bij de onderzochte casussen. Dit is niet als factor meegenomen omdat deze bij de gehanteerde theorieën niet prominent voorkwam. Deze blijkt wel meerdere malen genoemd te zijn door de respondenten. Een lage communicatiedrempel van bewoner tot de gemeente leidt tot meer initiatief.

Dit onderzoek bevestigt tevens hoe belangrijk de juiste samenwerkingsopzet is, toegepast op de voorwaarden van het project. Er is veelal sprake van maatwerk bij de casussen wat het generaliseren van de resultaten lastig maakt. Toch zijn er enkele overeenkomsten en bevindingen bij de casussen gevonden. Bij de twee bewonersprojecten zijn er weinig tot geen taken en verantwoordelijkheden vastgelegd wanneer het gaat om de overeenkomst tussen bewoners en gemeente. Ook zijn er weinig nalevingsmechanismen met deze overeenkomsten in werking en gaat het veelal om goed vertrouwen. De reden hiervoor is dat bewoners meestal sceptisch staan tegenover een gemeente met regels en niet geïnteresseerd zijn in veel ‘papierwerk’. Het bedrijvenproject in Venlo heeft veel meer officieel moeten vastleggen om te voldoen aan de eisen voor het ontvangen van de EU-subsidie voor klimaatadaptatiemaatregelen.

6.2 Methodische reflectie

De beperkte casusselectie ten gevolge van de coronacrisis heeft ertoe geleid dat er uiteindelijk minder materiaal beschikbaar was dan in eerste instantie was gepland en werd verwacht. Het plan was om vier casussen te bestuderen, Het werden er drie. Stichting Arnhemse Bedrijventerreinen heeft uiteindelijk

45 besloten niet mee te doen aan het onderzoek omdat klimaatadaptatie door de coronacrisis vrij plotseling lager op hun agenda is te komen staan.

Daarnaast waren er bij de andere potentiële casussen niet voldoende mogelijkheid om het volledige proces te evalueren. Velen waren nog maar net begonnen. Maar zo is ook bij het voor dit onderzoek wel geselecteerde Project Duurzame Bedrijventerreinen in Venlo nog maar net de subsidiebeschikking verleend door de EU (zie Bijlage 4).

Er zijn succesfactoren geoperationaliseerd specifiek voor klimaatadaptatie en PPS. Na dit onderzoek is gebleken welke factoren belangrijk zijn voor het succes hiervan en welke minder van belang zijn. Dit onderzoek kan dan ook als handvat dienen voor vervolgonderzoek en evaluatie van projecten lijkend op de hier onderzochte projecten.

Door het hanteren van semigestructureerde interviews was het mogelijk om achter de institutionele context te komen en sociale patronen te achterhalen. In dit geval was dit vooral de manier waarop succesfactoren terugkomen bij de casussen en hoe deze ingevuld werden. Zo is bijvoorbeeld de mate van vertrouwen iets wat lastig in documenten terug te vinden is. Maar door middel van het bevragen van betrokken op het procesniveau zijn hier concrete inschattingen van gemaakt en werd duidelijk hoe de mate van vertrouwen tot stand is gebracht. Ook andere facetten en factoren uit de theorie kregen meer profiel en houvast door de praktische invullingen die werden benoemd tijdens de interviews. Wat ook nog mist is een betere inschatting van de gevoelens van de bewoners die bereid waren de kleinschalige overeenkomsten aan te gaan met de gemeenten over groenonderhoud. Dit zou voor vervolgonderzoek door middel van kwantitatief onderzoek in de vorm van een enquête gedaan kunnen worden.

Er werd, naar verwachting, meer geleerd uit resultaten van de interviews dan uit de documentenanalyse. Dit is deels te verklaren uit het feit dat er nog niet veel officiële en bruikbare documenten beschikbaar zijn bij de casussen die zijn onderzocht.

Tot slot, reflecterend op het feit dat er minder casussen beschikbaar waren dan gepland, zouden er vraagtekens gezet kunnen worden bij de ‘waarde van de steekproef’. Door de verschillen in lokale methoden van bestuur en andere omstandigheden op lokaal niveau was het lastig om generaliserende uitspraken te doen over het succes van die drie samenwerkingen. Echter, het is toch gelukt in de drie verschillende casussen meerdere gemeenschappelijke patronen te herkennen: Zo zijn vertrouwen en initiatief twee succesfactoren die van veel belang zijn bij alle de drie casussen, naar inschatting van de respondenten. Deze laatste vaststelling en andere aanbevelingen en bevindingen in dit onderzoek kunnen nuttig voor andere Nederlandse PPS-constructies t.b.v. klimaatadaptatie.

46

Literatuurlijst

Bapuji, H. e. (2020). Business and Society Research in Times of the Corona Crisis. SAGE Journals,

59(6), 1067-1078.

Bleijenbergh, I. (2015). Kwalitatief onderzoek in organisaties. Den Haag: Boom Lemma uitgevers. Boeije, H. R. (2014). Analyseren in kwalitatief onderzoek: denken en doen (2e ed.). Retrieved from https://www.boomhogeronderwijs.nl/kernproduct/15/Analyseren-in-kwalitatief-onderzoek- tweede-druk#omschrijving

Bryman, A. (2012). Social Research Methods. New York: Oxford University Press.

BuurtGroenBedrijf. (2020). Info over Stichting BuurtGroenBedrijf. Retrieved from Website van Stichting BuurtGroenBedrijf: https://buurtgroenbedrijf.nl/stichting-buurtgroenbedrijf/# De Coninck, H. (2016, Februari ). Parijs: een mooi maar boterzacht klimaatakkoord. S&D, 73(1), 49-

53.

De Gier, E. (2007). Overpeinzingen bij een activerende participatiemaatschappij. Nijmegen. Eversdijk, A. W. (2013). Kiezen voor publiek-private samenwerking. Den Haag: Boom Lemma

Uitgevers.

Eversdijk, A. W., & Korsten, A. F. (2008). De bestuurskundige mythe van verbindend PPS- management: de Tweede Coentunnel als illustratie. Bestuurswetenschappen, 3(62), 29-56. Eversdijk, A. W., & Korsten, A. F. (2015). Doelen en overwegingen achter publiek-private

samenwerking. doi:10.5553/Beleidsonderzoek.000515

Flyvbjerg, B. (2006). Five Misunderstandings About Case-Study Research. Qualitative Inquiry, 12(2), 219-245.

Gemeente Arnhem. (n.d.). Geveltuinen.

Graaff De, B., & Kurstjens, P. (2002). Werkfilosofie publiek private samenwerking in het landelijk

gebied. Houten: Lunodruk. Retrieved from

http://www.agro.nl/ppsgroen/documenten/PPS_Werkfilosofie.pdf

Klijn, E. H., & Teisman, G. R. (2003). Institutional and strategic barriers to Public-Private