• No results found

Conclusie hypothesen

In document Ik vertel altijd de waarheid (pagina 43-48)

5. Conclusie en discussie

5.1 Conclusie hypothesen

5.1.1 Hypothese 1

In de eerste hypothese is er gekeken naar de fake good en fake bad versies zelf. Verwacht werd dat de vragen in de fake good versie een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid toonden in de vorm van extremere antwoorden en een lagere standaarddeviatie dan de fake bad versie. Wegkamp (2014) vond namelijk een hogere variantie in de fake bad conditie, wat er onder andere op zou kunnen duiden dat het voor de fake bad respondenten moeilijker zou zijn om de taak consequent te vervullen. Op basis hiervan werden er twee deelhypothesen opgesteld.

Hypothese 1a: De geselecteerde vragen uit de ESS 2011 tonen in de fake good versie een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid in de vorm van extremere antwoorden dan in de fake bad versie.

Uit de T-toets bleek dat elke vraag gevoelig was voor sociaal wenselijke antwoorden. Verder kwam in de resultaten naar voren dat er bij alle vragen in de fake bad versie gemiddeld extremer is geantwoord dan in de fake good versie. Alleen de vraag “Homoseksuele mannen en lesbische vrouwen moeten vrij zijn om hun leven te leiden zoals zij dat willen” blijkt in de fake good versie extremer te zijn beantwoord. Dit kan erop duiden dat dit onderwerp geen taboe is en er een duidelijke positieve mening over gevormd wordt. Bij de andere vragen geldt juist dat het makkelijker zou zijn geweest om een sterk negatieve mening over iets te kunnen vormen, dan een positieve. Op basis van deze gegevens is er geconcludeerd dat hypothese 1a niet kan worden bevestigd, aangezien er juist in de fake bad versie gemiddeld extremer werd geantwoord.

Hypothese 1b: De geselecteerde vragen uit de ESS 2011 tonen in de fake good versie een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid in de vorm van een lagere standaarddeviatie dan de fake bad versie.

Net zoals bij het onderzoek van Wegkamp (2014), bleek in dit onderzoek de standaarddeviatie in de fake good versie steeds significant kleiner te zijn dan in de fake bad versie. Daarbij bleek dit verschil bij bijna alle vragen significant te zijn. Dat de spreiding van de antwoorden in de fake bad versie groter is dan in de fake good versie duidt erop dat het voor de respondenten toch nog lastig was te bepalen wat nu een sociaal onwenselijk antwoord was. Het gaat dan ook om tegennatuurlijk gedrag. Op basis van deze gegevens kan hypothese 1b dus wel worden bevestigd.

Bij de vraag op welke politieke partij men gestemd zou hebben tijdens de laatste Tweede Kamer verkiezingen van 2012, kwam als meest sociaal wenselijke partij D66 naar voren. Dit is opmerkelijk, want het was toen lang niet de grootste partij, dat was namelijk VVD (Parlement 2012). Dat D66 toch als grootste uit de bus komt in dit onderzoek is te onderbouwen doordat dit onderzoek is gehouden

39 vlak na de Europese Verkiezingen van 22 mei 2014, en toen kwam D66 wel als grootste uit de bus (Europese Verkiezingen 2014). Daarbij bestond de steekproef van dit onderzoek grotendeels uit studenten en D66 blijkt de populairste partij onder studenten te zijn. Dit kwam onder andere naar voren uit het onderzoek van studentenadviesbureau UniPartners (van den Ingh, Koeken en Aerts 2014).

In dit onderzoek kwam PVV als meest sociaal onwenselijke partij naar voren, wat niet opmerkelijk is. Deze partij kwam in 2012 als grootste verliezer uit de bus, met negen zetels in de min (Parlement 2012). Ook kunnen de studenten uit deze steekproef een verdere rol hebben gespeeld bij het feit dat PVV als meest sociaal onwenselijke partij uit de bus kwam. De studenten zijn namelijk allemaal hoog opgeleid, en uit het Nationaal Kiezersonderzoek van 2012 bleek PVV het minst populair te zijn onder de hoogopgeleiden (CBS 2013).

5.1.2 Hypothese 2

Verwacht werd dat de versies met meer reminders een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid zouden tonen in te vorm van extremere antwoorden en een lagere standaarddeviatie dan de versies met minder reminders, omdat de respondenten daar vaker worden herinnerd aan hun taak. Volgens Anderson (1970: 360) zou dit de aandacht vergroten. Lindeboom & Peeters (1986: 90) noemden herhaling van de instructies een belangrijk didactisch principe, want “wie wil leren, zal veel moeten herhalen”. Dit leverde twee deelhypothesen op.

Hypothese 2a: De versies met meer reminders tonen een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid van de vragen in de vorm van extremere antwoorden dan de versies met minder reminders.

Uit de resultaten bleek juist het omgekeerde. Het wisselde nogal tussen de versies met meer en de versies met minder reminders. Op de acht verschillende items is in de fake good versie met meer reminders op vijf items iets extremer geantwoord dan in de versie met minder reminders, maar dit bleek in geen van de gevallen significant te zijn. In de fake bad versie was er in de versie met minder reminders grotendeels extremer geantwoord dan bij de versie met meer reminders. Er dient overigens hierbij nog wel vermeld te worden dat in de fake bad versie de eerste vraag gelijk al significant extremer beantwoord bleek te zijn in de versie met minder reminders, maar dat dit dus bij deze vraag nog niks zegt over het aantal reminders, want de respondenten in de verschillende groepen hebben op dat moment nog hetzelfde aantal reminders gehad. Maar omdat in zijn geheel de versie met meer reminders niet (significant) extremer is beantwoord dan de versie met minder reminders, kunnen we hypothese 2a dus niet aannemen. In de fake bad versie is er in de versie met minder reminders op één item na extremer geantwoord dan in de versie met meer reminders. Hypothese 2b: De versies met meer reminders tonen een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid van de vragen in de vorm van een lagere standaarddeviatie dan de versies met minder reminders.

In navolging van het eerste deel van de tweede hypothese, kan ook hypothese 2b niet worden bevestigd. Bij vijf van de acht items in de fake good versie was er bij de versies met meer reminders een kleinere standaarddeviatie dan bij de versies met minder reminders. Bij de fake bad versie was er slechts bij drie items een kleinere standaarddeviatie in de versie met meer reminders. Geen van deze gevallen blijkt significant te worden ondersteund door de Levene’s score. In de fake bad versie waren

40 er zelfs gevallen die precies het omgekeerde lieten zien, waarvan er twee significant en twee marginaal significant waren. Dit kan erop wijzen dat overdaad schaadt; bij teveel reminders worden de respondenten wellicht aan het twijfelen gebracht over wat nu sociaal onwenselijk is, of het irriteert de respondenten, omdat ze ook al moeten zien om te gaan met het tegennatuurlijke gedrag dat sociale onwenselijkheid oproept. Daarnaast zou het ook kunnen zijn dat juist doordat de reminders in die versie zo overdadig voorkomen, ze niet meer opvallen. Niettemin kan dit gegeven ook voortkomen uit een verschil tussen de groepen op een variabele die niet is meegenomen in het onderzoek, bijvoorbeeld de mate van concentratie.

5.1.3 Hypothese 3

Er werd verondersteld dat studenten in het dagelijks leven vaker worden geconfronteerd met instructies en het opvolgen daarvan dan de senioren. Daardoor zouden ze de taak consequenter kunnen uitvoeren en was ook de verwachting dat de antwoorden die de studenten zouden geven extremer zouden zijn en een lagere standaarddeviatie zouden tonen dan de senioren. Er waren ook onderzoekers die beweerden dat oudere respondenten anders zouden kunnen denken over wat sociaal gevoelig is dan de jongere respondenten, juist vanwege het tijdperk waarin ze zijn opgegroeid (Burris e.a. 2003: 32). Dit leverde twee deelhypothesen op.

Hypothese 3a: Bij studenten is een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid in de vorm van extremere antwoorden dan bij senioren.

In de fake good versie werd er op de helft van de items extremer geantwoord door de studenten. Eén van deze resultaten was significant, maar de rest niet. Het zat ook allemaal erg dicht bij elkaar. Vraag 6: “Is Nederland, door mensen uit andere landen (immigranten) die hier zijn komen wonen, een slechtere of betere plek geworden om te wonen” bleek niet eenvoudig te beantwoorden voor de fake good respondenten. De studenten en senioren gaven op deze vraag precies hetzelfde gemiddelde antwoord, rond de 7. De standaarddeviaties lagen ook dicht bij elkaar. Dat geeft aan dat de respondenten niet goed wisten of het nu sociaal wenselijk is om te zeggen dat Nederland een veel betere plaats is geworden, maar in ieder geval geen slechtere. Ook in de fake bad versie bleek deze vraag opmerkelijk te zijn beantwoord. De studenten gaven hier een vrij extreem gemiddeld antwoord (1,75), terwijl de senioren op deze vraag vrij rond het midden bleven hangen (4,25). Voor studenten was het dus makkelijker om hier een sociaal wenselijke houding aan te nemen dan de senioren. Het kan zijn dat de vraag te lastig was, of dat senioren zich niet echt bezig houden met kwesties als deze (over immigranten) en daardoor een ‘neutraal’ antwoord geven. Verder is er in de fake bad versie zes keer extremer geantwoord door de studenten. Van deze antwoordverdelingen bleken er vier significant te zijn en twee marginaal significant. In deze gevallen is er in de fake bad versie dus significant extremer geantwoord door de studenten. Hypothese 3a dient dus genuanceerd te worden. Deze hypothese wordt bevestigd in de fake bad versies van de vragenlijst, maar niet in de fake good versies, omdat daar onvoldoende bewijs voor was in significante uitspraken. Dit wordt ondersteund door eerdere vermoedens: de instructie voor fake bad antwoorden bleek waarschijnlijk moeilijker op te volgen voor de senioren en dat verklaart dat er een extremer verschil is tussen de studenten en senioren.

Hypothese 3b: Bij studenten is een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid in de vorm van een lagere standaarddeviatie dan bij senioren.

41 In de fake good versie is er op vijf van de acht items een kleinere standaarddeviatie te zien bij de studenten, dit is conform hypothese 3b. Twee van deze gevallen waren marginaal significant, de andere toonden geen significantie. In de fake bad versie was er in de helft van de keren bij de studenten een kleinere standaarddeviatie te zien, in de andere helft was er bij de senioren juist een kleinere standaarddeviatie te zien. Bij vraag 5 gaven de studenten een zeer extreem antwoord met een zeer kleine standaarddeviatie, terwijl de senioren minder extreem scoorden en een hogere standaarddeviatie lieten zien dan de studenten. Deze vraag ging over de vrijheid van homoseksuelen. Zoals in de literatuur naar voren kwam, meldde Movisie dat ouderen boven de 65 jaar zijn opgegroeid in een tijd dat je niet over zulke zaken praatte (2007). Deze organisatie noemde ook dat de homo- en lesbische subcultuur veelal op jongeren is gericht. Dit kan een reden zijn dat jongeren veel openlijker kunnen praten en een mening kunnen vormen over deze zaken dan ouderen. Dit gegeven zou de verschillen kunnen verklaren. Hypothese 3b kan dus op basis van de resultaten niet worden aangenomen in de fake bad versie. In de fake good versie was er bij de studenten in de meerderheid van de items wel een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid in de vorm van een lagere standaarddeviatie dan bij senioren.

Bij de vraag op welke partij men gestemd zou hebben tijdens de laatste Tweede Kamer verkiezingen bleek in de fake bad versie weer PVV als meest sociaal onwenselijke partij uit de bus te komen bij beide groepen respondenten. In de fake good versie bleken studenten veelal voor D66 te kiezen, terwijl de senioren voor de PvdA kozen. Ook hier kan worden aangedragen dat in eerder onderzoek (van den Ingh, Koeken en Aerts 2014) bleek dat studenten tijdens de verkiezingen op D66 zouden stemmen. Wellicht kunnen de studenten zichzelf iets meer identificeren met de sociaalliberalistische inslag van D66, terwijl ouderen meer sociaaldemocratisch aanhangig zijn. Daarbij is D66 veel in beeld geweest tijdens de Europese Verkiezingen, die net waren geweest ten tijde van dit onderzoek. Ouderen blijven wellicht meer bij de oude en vertrouwde partij.

5.1.4 Hypothese 4

Volgens Burris, Johnson en O’Rourke (2003: 32) scoorden vrouwen op een Marlowe-Crowne sociale wenselijkheidsschaal meestal hoger dan mannen. Verdere onderbouwingen werden niet gegeven, maar verwacht werd dat dit ook zou worden doorgezet in dit onderzoek. Dit leverde twee deelhypothesen op.

H4a: Bij vrouwen is een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid in de vorm van extremere antwoorden dan bij mannen.

In de fake good versie scoorden vrouwen op vijf van de acht items extremer dan mannen. Twee van deze gevallen waren marginaal significant en één significant. De mannen scoorden in de fake good versie echter op één vraag, vraag 9, significant extremer dan de vrouwen. Deze vraag ging over deelname aan sociale activiteiten. De mannen gaven aan dat het sociaal wenselijker is meer dan de meeste andere mensen van hun leeftijd deel te nemen aan sociale activiteiten, terwijl de vrouwen juist meer bij het midden van de antwoorden bleven. Voor vrouwen is het dus sociaal gewenst om ongeveer evenveel sociale activiteiten te doen als andere mensen van hun leeftijd. In de fake bad versie scoorden de vrouwen in de helft van de items extremer dan de mannen, in de andere helft was dit andersom. Gebaseerd op deze gegevens kunnen we hypothese 4a dus alleen aannemen voor de fake good versie, aangezien dit in meer dan de helft van de items het geval was.

42 H4b: Bij vrouwen is een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid in de vorm van een lagere standaarddeviatie dan bij mannen.

In de fake good versie is er bij de vrouwen steeds een lagere standaarddeviatie dan bij de mannen. Eén keer is dit bijna gelijk. Voor de vrouwen was het dus iets eenvoudiger sociaal wenselijke antwoorden te geven. Dit is conform de literatuur. In de fake bad versie is er bij zowel de vrouwen als de mannen bij vier items een lagere standaarddeviatie te zien. Ook hier geldt dus dat het lastiger is een sociaal onwenselijke houding aan te nemen, aangezien dit tegennatuurlijk gedrag is. Hypothese 4b dient dus iets genuanceerd te worden. Dit geldt namelijk wel voor de fake good versie, maar in de fake bad versie is dit fenomeen gelijk verdeeld onder de mannen en vrouwen.

Er waren geen opvallendheden bij de gekozen partijen, ook hier kwam bij zowel de mannen als de vrouwen de PVV als meest sociaal onwenselijke partij uit de bus, terwijl D66 hier weer de meest sociaal wenselijke partij bleek te zijn.

5.1.5 Hypothese 5

Uit de literatuur kwam naar voren dat hoger opgeleiden meestal lager scoren op een sociale wenselijkheidsschaal dan lager opgeleiden (Burris, Johnson & O’Rourke 2003: 32). Toch bestond het vermoeden dat de hoger opgeleiden extremer zouden scoren in dit onderzoek dan de lager opgeleiden, aangezien zij wellicht beter de instructies om fake good of fake bad antwoorden zouden begrijpen en kunnen naleven. Dit vermoeden leverde twee deelhypothesen op.

H5a: Bij hoger opgeleiden is een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid in de vorm van extremere antwoorden dan bij lager opgeleiden.

Uit de resultaten bleek dat de hoger opgeleiden op zes van de acht items in de fake good versie extremer scoorden dan de lager opgeleiden. In de fake bad versie scoorden de hoger opgeleiden op alle acht items extremer dan de lager opgeleiden. We kunnen dus concluderen dat hypothese 5a wordt aangenomen. De hoger opgeleiden geven in bijna alle gevallen een extremer antwoord dan de lager opgeleiden, waarvan enkele gevallen ook nog met significantie onderbouwd kunnen worden. Dit is in overeenstemming met het vermoeden dan hoger opgeleiden wellicht de instructies beter zouden kunnen opvolgen dan de lager opgeleiden.

H5b: Bij hoger opgeleiden is een duidelijkere zichtbaarheid van sociale gevoeligheid in de vorm van een lagere standaarddeviatie dan bij lager opgeleiden.

Uit de resultaten bleek dat de spreiding van de antwoorden in de fake good versie tussen de verschillende opleidingsniveaus erg dicht bij elkaar lag, slechts bij drie items was de standaard-deviatie lager bij de hoger opgeleiden. In de fake bad versie is dit slechts bij twee items het geval. Er zijn zelfs twee items waarbij de standaarddeviaties bij de hoger opgeleiden veel hoger zijn dan bij de lager opgeleiden. Hypothese 5b kan dus niet worden bevestigd. Een discussiepunt bij deze hypothesen is echter wel dat deze hypothese alleen is getest onder de senioren. Wanneer er gekeken zou worden naar bijvoorbeelden studenten met verschillende opleidingsniveaus zou er wellicht een andere uitkomst zijn.

Het bleek lastig te zeggen welke politieke partij nu als meest sociaal wenselijke uit de bus kwam. Bij beide opleidingsniveaus kwam PvdA als gedeeld eerste uit de bus, samen met D66. Dit is niet opmerkelijk, want deze hypothese is alleen onder ouderen getest en eerder zagen we al dat die

43 meestal voor PvdA stemmen. Maar bij de lager opgeleiden is het CDA gekozen als meest sociaal wenselijk in dit onderzoek. Dit spreekt de gegevens uit het Nationaal Kiezersonderzoek (CBS 2013) wel tegen, aangezien de lager opgeleiden daar grotendeels voor PvdA of VVD stemmen. Als meest sociaal onwenselijke partij kwam PVV weer uit de bus. Opvallend was dat de helft van de lager opgeleiden in de fake bad versie aangaven niet meer te weten of niet te willen zeggen op wie ze zouden stemmen, bij de hoger opgeleiden bleek dit een derde deel te zijn. Blijkbaar is het dus ook sociaal onwenselijk te zeggen op wie je zou stemmen.

5.1.6 Hypothese 6

Uit het onderzoek van Wegkamp (2014) kwam naar voren dat er een hogere variantie was in de fake bad conditie, wat er op kon duiden dat het voor de fake bad respondenten moeilijker was om de taak consequent uit te voeren. Daarbij bestond het vermoeden dat de instructies en (het aantal) reminders voor wat betreft het geven van fake good of fake bad antwoorden konden meespelen in de gevoeligheid van de vraag. Dit leverde een hypothese op.

H6: In de fake bad versies van dit onderzoek is er kleinere variantie in de antwoorden dan in de fake bad versie van het onderzoek van Wegkamp.

Uit de resultaten bleek dat varianties in de fake bad versie van Wijnia nogal verschilden van de varianties in het onderzoek van Wegkamp. Globaal gezien hadden zes van de zeven items uit het onderzoek van Wijnia in de versie met meer of minder reminders een kleinere standaarddeviatie dan diezelfde vragen bij Wegkamp. Drie van deze zes gevallen hadden alleen in de versie met minder reminders een kleinere standaarddeviatie dan bij Wegkamp. Bij twee vragen hadden beide versies van Wijnia een kleinere standaarddeviatie dan de versie van Wegkamp. De hypothese zou globaal gezien dus overeind blijven. Voor de fake good versie zou de hypothese ook kunnen gelden, want daar bleek de spreiding in antwoorden in de versies van Wijnia in vijf van de zeven gevallen kleiner dan bij Wegkamp. Het lijkt er dus op dat de instructies aan het begin van de vragenlijsten bij Wijnia het verschil hebben gemaakt ten opzien van de vragenlijsten van Wegkamp. Het aantal reminders

In document Ik vertel altijd de waarheid (pagina 43-48)

GERELATEERDE DOCUMENTEN