• No results found

7. Gevolgen voor nationaal overschot

7.4 Conclusie en discussie

Hoe hoog het landelijk mestoverschot in 2006 en 2009 is, wordt sterk beïnvloed door: - het aantal dieren;

- de stikstof- en fosfaatexcretie per gemiddeld aanwezig dier; - de hoogte van de acceptatiegraad;

- de hoeveelheid mest die buiten de Nederlandse landbouw kan worden afgezet en; - de wettelijke normering.

Samenhang

In alle bovengenoemde factoren zit een grote mate van onzekerheid en die zijn te beïnvloeden. Bovendien beïnvloeden bovengenoemde factoren elkaar ook onderling. Het is een stelsel van communicerende vaten. Wanneer een factor veranderd doen de anderen dat in meer of mindere mate ook. Een voorbeeld wanneer de stikstof- en fosfaatexcretie daalt doordat er minder mineralen in mengvoer zitten, wordt de mestproductie lager. Daardoor neemt de druk op de mestmarkt af doordat er minder mest in de vorm van stikstof en fosfaat hoeft te worden afgezet. De afzetprijs voor mest daalt, waardoor de concurrentiepositie van de Nederlandse intensieve veehouderij verbetert ten opzichte van

het buitenland. Daarmee zou het aantal dieren in de intensieve veehouderij weer wat kunnen gaan stijgen. Een lagere mestdruk en mestafzetprijs heeft ook tot gevolg dat de druk om mestverwerking en export te realiseren afneemt. Waardoor er minder mest buiten de Nederlandse landbouw wordt afgezet. Door minder mineralen in het mengvoer zijn de mineralengehalten in de mest lager, waardoor dierlijke mest onaantrekkelijker kan worden voor bepaalde akkerbouwers met als gevolg een iets lagere acceptatiegraad in de akkerbouw. Hieronder wordt wat dieper ingegaan op de onzekerheden bij de afzonderlijke factoren.

Aantal dieren

Het aantal dieren (vooral pluimvee en varkens) geteld in de Landbouwtelling is structureel 5 tot 10% hoger dan het aantal dieren die bij de Minas-aangifte worden opgegeven (De Hoop et al., 2004; pg 100). Bij dit onderzoek is gerekend met de dieraantallen uit de Landbouwtelling. Zou zijn gerekend met de dieraantallen bij de Minas-aangifte, dan zou de fosfaatproductie van varkens en pluimvee 5 à 7 mln. kg lager zijn geschat en de stikstofproductie 10 tot 15 mln. kg. Het aantal paarden en schapen in de Landbouwtelling is maar een deel van het aantal die in Nederland voorkomt, omdat die eigendom zijn van mensen die niet Landbouwtellings-plichtig zijn. Hoeveel dieren dat zijn is niet bekend omdat statistische gegevens hierover ontbreken. Voor paarden zijn er schattingen dat meer dan de helft van het aantal paarden in Nederland niet in de Landbouwtelling voorkomt. Een studie naar het werkelijke aantal dieren in Nederland is dus zeer gewenst. Marktdeskundigen in de pluimveehouderij (Backus, et al., 2004) verwachten de komende jaren door milieu- en welzijnsmaatregelen (overheidsmaatregelen aangestuurd door de EU) in combinatie met de verslechterende concurrentiepositie van de Nederlandse pluimveehouderij ten op zichtte van landen buiten de EU een flinke daling van het aantal stuks pluimvee. De verwachting is dat er in 2012 tot 30% minder vleespluimvee is dan het aantal in 2002 en voor legpluimvee is de verwachting tot 20% minder dieren. Hoe groot die daling uiteindelijk zal zijn is sterk afhankelijk van hoe het bedrijfsleven de verslechterende concurrentiepositie het hoofd weet te bieden.

Excretie

Voor deze studie is gebruik gemaakt van excretie-gegevens van melkvee die gebaseerd zijn op gegevens van werkgroep 'actualisatie mestproductienormen' (Tamminga et al., 2004a). De excreties van melkvee zijn zowel voor fosfaat als stikstof aanzienlijk hoger dan de excreties waar in voorgaande studies over de berekening van het landelijk mestoverschot mee is gerekend (Staalduinen, 2001 en 2002). In de studie van Luesink et al. (2004) is gerekend met voorlopige excreties voor melkvee van Tamminga et al. (2004c) en die zijn juist weer bijna 8 kg per gemiddeld aanwezig dier hoger dan bij deze studie. Tamminga et al. (2004b) geven aan dat de onzekerheid in de excretie van melkvee ongeveer 5% is. Dit veroorzaakt een nationaal mestoverschot die 4 mln. kg hoger of lager kan liggen dan bij dit onderzoek voor de verwachte situatie is berekend. Dus de hoogte van de excretie is erg bepalend voor het landelijk mestoverschot, bij varianten met gebruiksnormen.

Acceptatiegraad

Omdat er geen betere gegevens voorhanden waren is als basis voor de acceptatiegraden bij dit onderzoek gebruik gemaakt van de resultaten van een enquête naar acceptatiegraden specifiek ten behoeve van de Minas-systematiek (Van Staalduinen, 2002). Bij dat onderzoek was een belangrijke conclusie dat de acceptatiegraad van dierlijke mest op de bedrijven in de akker- en tuinbouw en de extensieve veehouderij heel onzeker is. De acceptatiegraad is een van de meest onzekere uitgangspunten bij de berekening van het landelijk mestoverschot. Uit Van Staalduinen (2002) bleek een hogere acceptatie het nationaal mestoverschot met 7,5 mln. kg te laten dalen en een lagere acceptatie het nationale mestoverschot met een zelfde hoeveelheid te laten stijgen. Door de grote onzekerheid van de reactie in de akker- en tuinbouw op een verplichte werkingscoëfficiënt van 60% op kleigrond is die onzekerheid bij deze studie nog iets groter (8 mln. kg).

Afzet buiten de Nederlandse landbouw

De afzetmogelijkheden zoals die bij deze studie zijn geschat lijken dicht bij het maximum te zitten. Een geringe verhoging van die afzet is nog mogelijk wanneer alle droge pluimveemest export waardig is. Er zitten wel enige risico's aan export. De Nederlandse landbouw is hierbij afhankelijk van vooral Duitse regelingen over de import van droge pluimveemest. Er zijn echter geen aanwijzingen dat hier de komende jaren wijzigingen in zullen optreden bij de onzekerheidsanalyse is daar dan ook geen rekening mee gehouden. In hoeverre de huidige afnemers van droge pluimveemest op de binnenlandse markt bereid zijn dit in de toekomst te vervangen door varkens- of rundveemest beïnvloedt de afzet buiten de Nederlandse landbouw.

Wettelijke normering

Het grotere nationale mestoverschot bij de varianten met gebruiksnormen ten opzichte van de Minas-normeringen wordt veroorzaakt doordat er veel rundveedrijfmest op de mestmarkt komt. Die rundveedrijfmest verdringt de varkens- en pluimveemest van de markt, waardoor er veel meer rundveemest in de akker- en tuinbouw wordt afgezet ten koste van varkens- en pluimveemest. Onzeker is of de akker- en tuinbouw die rundveemest wel wil accepteren bij dit onderzoek is daar wel van uit gegaan.

De afzet van rundveemest wordt bij alle varianten met gebruiksnormen beperkt door de gebruiksnorm voor dierlijke mest van 170 kg of 250 kg op bedrijven met een derogatie. Hoeveel pluimveemest er kan worden afgezet wordt beperkt door de fosfaatgebruiksnorm. Bij varkensmest, wordt bij een hoge stikstofgebruiksnorm de hoeveelheid mest die afgezet wordt beperkt door de fosfaatgebruiksnorm en bij een lage stikstofgebruiksnorm wordt die afzet bepaald door diezelfde stikstofgebruiksnorm.

Samenvattend

Bij de uitgangspunten van deze studie is de beste schatting van het landelijk mestoverschot in 2006 1 mln. kg fosfaat en 1 mln. stikstof en voor het jaar 2009 is dat 10 mln. kg fosfaat en 18 mln. kg stikstof. Er bestaat echter een grote mate van onzekerheid rond een aantal uitgangspunten, waarvan de acceptatiegraad de belangrijkste is. Wanneer de acceptatiegraad hoger uitkomt dan bij deze studie voor 2009 wordt verwacht en de excretie per gemiddeld aanwezig dier daalt de komende jaren dan kan het landelijke mestoverschot

in 2009 ook op 0 kg uit komen. Bij tegenvallende situaties ten aanzien van dieraantallen, oppervlakte cultuurgrond, acceptatiegraad en bedrijven die derogatie aanvragen dan kan het landelijk mestoverschot ook uitkomen op 20 mln. kg fosfaat in 2009.

7.5 Aanbevelingen

Aantal dieren

Over het aantal dieren in Nederland is een grote mate van onzekerheid. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat op basis van de landbouwtelling het aantal varkens en pluimvee wordt overschat. Op basis van het aantal dieren die bij de Minas-aangifte worden opgegeven wordt dit aantal structureel 5 tot 10% lager geschat (De Hoop et al., 2004; pg 100). Dit blijkt ook uit pluimvee aantallen die in 2003 geruimd of opgekocht zijn in verband met de vogelpest. Bij die bedrijven zijn er 28,5 mln. dieren geruimd of opgekocht terwijl ze volgens de Landbouwtelling 30,9 mln. dieren hadden (CBS, 2004). Daarnaast is ook niet bekend hoeveel dieren er aanwezig zijn op bedrijven die niet-Minas-plichtig zijn, dit betreft vooral paarden en schapen. Bij paarden lopen de schattingen uiteen dat maar eenderde tot 20% van het aantal dieren in de landbouwtelling zit en voor schapen is dat 50 à 75%. Aanbevolen wordt om een onderzoek uit te voeren naar hoe het komt dat het aantal varkens en pluimvee tussen de diverse bronnen zo verschillen. Daarnaast wordt aanbevolen om na te gaan hoeveel paarden en schapen er zijn op bedrijven die niet Landbouwtellingsplichtig zijn.

Acceptatiegraad

Binnen deze studie was er geen mogelijkheid om een specifiek onderzoek uit te voeren naar de gevoeligheid van de acceptatiegraad op het landelijke mestoverschot bij een stelsel van gebruiksnormen. In dit kader is daarom onvoldoende bekend in hoeverre akkerbouwers bereid zijn om rundveemest te accepteren in plaats van pluimvee of varkensmest in verband met het risico van onkruidzaden in rundveemest. Naast het feit dat de acceptatiegraad erg gevoelig is, is de acceptatiegraad ook gemakkelijk te beïnvloeden. De kwaliteit (mineralen inhoud) van de mest die een akkerbouwer of extensieve veehouder ontvangt is zeer variabel. Omdat dan de bemesting niet goed afgestemd kan worden op de behoefte van de gewassen geeft een afnemer van mest de voorkeur aan kunstmest. Wanneer er hardere garanties kunnen worden gegeven aan de kwaliteit van de mest is een afnemer van mest bereid een groter deel van de mineralenbehoefte van zijn gewassen te laten verzorgen door dierlijke mest. De acceptatiegraad kan verbeterd worden door mestscheiding te stimuleren. Door aan de dikke fractie een forfaitaire werkingscoëfficiënt te koppelen die overeenkomt met de lage werkingscoëfficiënt van de dikke fractie, is aanwenden eind augustus en begin september van de dikke fractie aantrekkelijk. Aanbevolen wordt om een onderzoek uit te voeren middels een enquête onder potentiële gebruikers van bedrijfsvreemde mest in welke mate ze onder een stelsel van gebruiksnormen dierlijke mest wensen te accepteren bij de forfaitair vastgestelde werkingscoëfficiënten. Dat onderzoek dient dan ook gepaard te gaan met vragen over mestsoorten (omdat er veel meer rundveemest op de markt komt) en of scheiden van mest invloed kan uitoefenen op de acceptatie.

8. Dynamiek ten aanzien van economie en mestover-