• No results found

8.5 Conclusie

Voor realisering van de instandhoudingsdoelen van de habitattypen zijn herstelmaat-regelen in het kader van de PAS fase III nodig. Het blijkt dat voor de habitattypen her-stelmaatregelen te formuleren zijn waarmee de achteruitgang van de instandhoudings-doelstellingen kan worden gestopt. De doelen Beken en rivieren met waterplanten (met waterranonkel - H3260A) en drijvende waterweegbree (H1831) hebben geen overschrij-ding van hun respectievelijke KDW’s. Eventuele voor- of achteruitgang van beide doelen is dan ook niet PAS-gerelateerd. Aan beide doelen is dan ook geen categorie-indeling (zie tabel 5.8.3a) gekoppeld.

De volgende habitattypen kunnen worden ingedeeld in categorie 1A:

H3110 - Zeer zwak gebufferde vennen, H3120 - Zwak gebufferde vennen, H3160 - Zure vennen,

H4010A - Vochtige heide, H4030 – Droge heide

H6230 - Heischraal grasland H9190 - Oud eikenbos

Voor de (Zeer) Zwak gebufferde vennen en de Zure vennen geldt een doelstelling van verbetering van de kwaliteit. Dit wordt gerealiseerd door de hydrologische maatregelen waardoor een betere aanvoer van gebufferd grondwater plaats vindt.

Voor Vochtige heide geldt een doelstelling van uitbreiding areaal en verbetering van de kwaliteit. De uitbreiding vindt plaats door uitvoering van de hydrologische

herstelmaatregelen waardoor kleine delen van Droge heiden overgaan in Vochtige heiden. Ook neemt hierdoor de verdroging af waardoor de kwaliteit van de bestaande

heide toeneemt. Daarnaast breidt door begrazingsbeheer, kleinschalig plaggen en bosomvorming het oppervlak zich uit.

Droge heide kent een handhavingsdoelstelling voor areaal en kwaliteit. Het grote areaal droge heide zal door de vernatting in geringe mate verminderen. Dit betreft in het verleden verdroogde Vochtige heide. Door omvorming van bos naar open vegetatie zal tegelijkertijd het oppervlak Droge heide worden vergroot. Het netto resultaat bestaat uit een verhoging van het areaal.

Voor Heischrale graslanden geldt als doel uitbreiding areaal en verbetering kwaliteit. Dit wordt gerealiseerd door uitvoering van de hydrologische herstelmaatregelen, de

afnemende depositie en de optimalisatie van het beheer

Het habitattype Oude eikenbossen is al van redelijk goede kwaliteit en het omliggende bos zal naarmate de tijd verstrijkt ook onderdeel gaan uitmaken van dit habitattype waardoor uitbreiding plaats vindt.

De resterende habitattypen zijn ingedeeld in categorie 1B (zie tabel 5.8.3a) H2310 – Stuifzandheiden met struikhei

H2320 – Binnenlandse kraaiheidebegroeiingen H2330 – Zandverstuivingen

H5130 - Jeneverbesstruwelen H7110B - Heideveentjes,

De ‘droge’ habitattypen (H2310, H2320 en H2330) ontberen het hydrologische

instrument als aanvullende maatregel voor verbetering van de situatie en mitigatie van de stikstofdepositie. Hierdoor kan voor dit soort habitattypen alleen beheer en verbeterde winddynamiek zorgen voor een verbetering van de kwaliteit. Een vergroting van het areaal treedt op door omvorming van bos.

Voor stuifzandheide geldt dat met name de kwaliteit over de afgelopen jaren is

teruggelopen. Stikstof speelt hierbij een rol. Door de begrazing te optimaliseren en lokaal te plaggen wordt de kwaliteit verbeterd. Ook profiteert stuifzandheide van de kap

rondom de stuifzandgebieden waardoor de windwerking hier wordt vergroot. Het vergt enige tijd voordat dit leidt tot de ontwikkeling van het habitattype.

De binnenlandse kraaiheibegroeiingen zullen profiteren van de vermindering van de hoeveelheid bos rondom de stuifzandgebieden. Hierdoor zal (al is dat volgens de doelstelling niet nodig) enige uitbreiding van dit habitattype ontstaan, maar op enige termijn.

Door het kappen van het bos rondom de zandverstuivingen zal het oppervlak stuivend zand toenemen. Ten aanzien van de kwaliteit zal het beheer in combinatie met

vermindering van de depositie zorgen voor een goede kwaliteit en leiden tot enige verbetering, maar dan vanwege een langere responstijd vermoedelijk nog niet in de 1e beheerplanperiode.

De beoogde uitbreiding van Jeneverbesstruwelen vergt enige tijd vanwege de geringe mate van optreden van verjonging. Uitbreiding vindt wel plaats maar op termijn.

Maatregelen zijn niet nodig.

Voor de heideveentjes is het niet zeker of er in de eerste beheerplanperiode uitbreiding plaats vindt. Uitbreiding blijft mogelijk (d.m.v. opschaling maatregelen) vandaar de indeling in categorie 1B.

Voor de habitat- en vogelrichtlijnsoorten geldt dat de vijf soorten die het momenteel goed doen (kamsalamander, dodaars, boomleeuwerik, roodborsttapuit, grauwe klauwier) ook in de toekomst het goed kunnen blijven doen, aangezien het reguliere beheer van het gebied op orde blijft. Met name voor de kamsalamander geldt dat een goed

onderhoudsschema van de voortplantingspoelen een vereiste is (onderdeel regulier beheer). Deze vijf soorten worden ingedeeld in categorie 1A.

Vijf vogelrichtlijnsoorten worden ingedeeld in categorie 1B: draaihals, zwarte specht, wespendief, paapje en tapuit. Verslechtering van de situatie wordt voorkomen.

Uitbreiding, indien relevant, is mogelijk. Maar niet zeker is of dit in de eerste beheerplanperiode kan worden gerealiseerd.

Voor de bossoorten zwarte specht en wespendief geldt dat vermindering van het areaal bos gemitigeerd wordt door een betere kwaliteit van het bos. Daarvoor bestaan goede mogelijkheden. De exacte maatregelen worden aan het beging van de komende beheerplanperiode door onderzoek vastgesteld.

Paapje broedt momenteel vooral in voormalig landbouwgebied dat wacht op omvorming.

Na omvorming is zo’n gebied tijdelijk niet meer geschikt als leefgebied. Geschikte alternatieve leefgebieden zijn aanwezig en worden de komende periode ingericht en op de juiste manier beheerd.

Voor draaihals en tapuit is de toekomst onzeker omdat waarschijnlijk nog wel aan de leefgebiedeisen voldaan kan worden (het leefgebied is op orde) maar dat de huidige, negatieve ontwikkeling op internationale schaal het risico met zich meebrengt dat de aantallen broedvogels van beide soorten het eerst in de marges van hun

verspreidingsgebied, zoals Nederland, zullen afnemen. De afname is niet PAS-gerelateerd.

Via de monitoring van de habitattypen, de typische soorten en de grondwaterstanden worden de ontwikkelingen in de deelgebieden gevolgd. Mochten deze zich anders voordoen dan op basis van bovenstaande verwacht werd, worden extra maatregelen ingezet (‘hand aan de kraan’).

Figuur 8.1a Maatregelenkaart Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld: Bosomvorming.

Figuur.8.1b Maatregelenkaart Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld: Waterhuishouding.

Figuur 8.1c Maatregelenkaart Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld: Overig

9 EINDCONCLUSIE

Met de concrete gebiedsmaatregelen uit de 1e PAS-periode en de beoogde maatregelen in de 2e en 3e periode kunnen de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende habitattypen voor het gebied worden behaald zoals is aangegeven door de trends en de categorieën in tabellen van hoofdstuk 8. Het behalen van de instandhoudingsdoelstelling hangt mede samen met het treffen van generieke emissiebeperkende maatregelen en maakt de uitgifte van de ontwikkelingsruimte mogelijk.

In hoofdstuk 4 t/m 8 van deze gebiedsanalyse is op basis van de best beschikbare wetenschappelijke kennis inzichtelijk gemaakt en onderbouwd dat,

- gegeven de in deze analyse geschetste depositieverloop waar binnen de te verwachten uitgifte van ontwikkelingsruimte is meegewogen en

- gegeven de staat van instandhouding, de trend en de afstand tot de KDW van de betrokken habitattypen en leefgebieden van soorten

- alsmede door de positieve effecten van geborgde uitvoering van maatregelen - er met de uitgifte van ontwikkelruimte er in het gebied met zekerheid geen

aantasting plaatsvindt van de natuurlijke kenmerken van het gebied.

Er treedt met de uitgifte van ontwikkelingsruimte bij het in deze gebiedsanalyse geschetste depositieverloop en bij de uitvoering van de in deze gebiedsanalyse genoemde en geborgde maatregelen op habitattypenniveau geen verslechtering op, behoud gedurende de eerste PAS periode is geborgd en daar waar uitbreidings- en of verbeterdoelen aan de orde zijn, geldt dat deze op termijn behaald kunnen worden ondanks de uitgifte van ontwikkelruimte.

Eveneens is op basis van de best beschikbare wetenschappelijk kennis beoordeeld dat de te treffen passende maatregelen in deze gebiedsanalyse geen negatieve effecten hebben op andere instandhoudingsdoelen in het gebied.

10 RUIMTE VOOR ECONOMISCHE ONTWIKKELING