• No results found

zien zou met wie de commissionnair Smeder op zoo intiemen voet stond. Truus mocht dan weinig kennissen hebben, ik had er als koopman een massa

Mij verplicht voelende tante uit den waggon te helpen, ging ik er met looden

schoenen naar toe. Wat was ze dik geworden!

‘Dag Hein,’ schreeuwde ze en hare stem bleek nog veel grover dan vroeger, ‘dag

lieve jongen! Heb je m'n brievekaart ontvangen? Wel, wel, wat ben je groot

geworden!’ en zij kuste mij drie - vier maal. De tranen stonden haar in de oogen.

Ik voelde dat ik rood werd.

‘Kom maar gauw mee,’ zei ik met een zuurzoet lachje, want ik had ontzaglijk het

land ‘'t Is hier zoo druk. - Bagage hebt u zeker niet?’

‘Wa l l i e f ?’

Ze zag me aan met den gretigen blik aan dooven eigen en ik herhaalde mijne vraag.

‘Nee, alleen 'n mandje voor me mus en dan me karrebies. Daar zit me nachtjak in

en een verschooning, zie je, want je kun nooit weten wat je op reis kan overkommen.

Kijk, hier is 't bij mekaar. En dan mijn paraplu... ja, alles is er. Dan maar op

marsch.’

‘Ik heb een vigelante.’

‘Wa l l i e f ?’

‘Een vigelante. Stap maar in,’ schreeuwde ik, want we hadden het rijtuig juist

bereikt en de koetsier hield het portier voor ons open.

‘Rijen?’ riep tante uit, ‘kind, ik heb al een half uur in een karretje en toen nog een

uur lang in dien spoortrein zitten hossebossen, dat ik er kwalijk van werd. En dan

-nee, ik loop, hoor!’

Er kwam een wonderlijke uitdrukking van angst op haar gezicht, die ik niet begreep.

‘Maar tante, 't is zoo ver en - - het rijtuig is nu eenmaal besteld,’ voegde ik er

zachter bij, waardoor dit laatste argument geheel voor haar verloren ging.

‘Hoe ver is 't?’

‘Wel een uur loopen,’ loog ik. ‘En Truus wacht ons met de koffie.’

‘Een uur!’ herhaalde ze ontsteld. ‘Goeie gunst!’

Toch bleef ze nog besluiteloos staan. Op eens boog ze zich naar mij over.

‘Ken je dien koetsier, Hein? Kan hij ons nou niet een poort inrijen en ons

uitplunderen?’

‘Deze niet, tante. Ik rijd altijd met hem.’

‘Nou, help me d'r dan maar in. Een uur?... Och, koetsier, wat is je paardje mager.’

De beleedigde koetsier en ik hielpen haar op de trede, waardoor de vigilante geheel

naar onze zijde wipte, en ik dankte den hemel, toen het portier achter ons dichtging.

En daar zat zij nu tegenover me, die goede tante Sien, aan wie ik als jongen bijna

even gehecht was geweest als aan mijne eigene moeder. Nu... ja, ik gevoelde er al

het ellendige en ondankbare van, maar ik wenschte haar mijlen ver. Mijne moeder

was toch ook een geheel andere vrouw geweest. Door de

natuur reeds oneindig meer begaafd dan hare zuster, was zij door haar huwelijk

gestegen, terwijl tante door het hare gedaald was. Want vader was een vrij ontwikkeld

man geweest met een scherp verstand; tante Sien en haar plompe, boersche echtgenoot

hadden altijd tegen vader en moeder opgezien.

‘Zoo, zoo, en is dit nou Rotterdam? 't Is een singulier mooie stad... Wat 'n

menschen! Hoe kommen ze van middag allemaal an de kost, zou je zoo zeggen. Als

je dat gewiemel anziet, ben je toch blij dat je zit, hoor! En wat 'n herrie met dat spoor!

Je mot niet denken dat ze 'n sekonde op je wachten, al ben je nog zoo achter asem...

Toen oom leefde, zijn we ééns met het spoor naar Leijen geweest, maar toe waren

we goed op tijd... En hoe is 't met Truitje? Lacht ze nog zoo en heeft ze nog die mooie

krullen?’

‘Ja, tante, ze is nog de oude lieve meid.’

‘En de kleine man?... Hoe oud is die nu?’

‘Twee jaar bijna.’

‘Twee jaar. Waar blijft de tijd! 'k Heb wat voor 'm in me karrebies, iets, waarvan jij

ook zooveel hieldt.’

‘Zeker bolussen?’ riep ik lachend.

‘Ja, ja’ schreeuwde tante verrukt. ‘Bolussen. Weet je 't nog? Wat kon je er van

smullen! Maar, jongen, jongen, wat ben je toch een kerel geworden! En je ziet er uit

as 'n Fransche heer. Och, as je goeie moe dat is had maggen beleven! Alweer 'n hoek

om? Hoe weet de koetsier 't te vinden! En nou mot je me toch ereis uitleggen, Hein,

wat zijn dat nou voor malle kuren van die pensjoenheeren? Ik weet niet hoe oom het

toch in z'n hersens gekregen heeft om me daar te gaan inschrijven, maar,’ voegde ze

er zachter bij, ‘dat was in den tijd, toen ie nog 'n kleine boer was, zie je, en sterk is

ie nooit geweest. ‘Kees,’ zeit ie zoo, (je weet wel: hij noemde me altijd Kees), ‘as

ik morgen sterf, dan heb je toch altijd honderd gulden vast geld, dat is twee gulden

in de week. Zoo

hebben we jaar in, jaar uit betaald en hij is nog vijf en zestig jaar geworden. En nou

ik eindelijk zal trekken, hebben ze alderlei wissewasjes. Nou mot er bewezen worden,

dat ik nog leef, - wel, dat kan toch ieder zien! - en dat ik 't zelf doe, as ik me naam

zet, en al zoo meer. Alderlei nesterijen om zoo'n onnoozele honderd gulden. Den

eersten keer heb ik er ja en amen op gezeid; ik dacht dat het daarmee uit was, maar

nou begint dat spul van voren af aan...’

‘Ja, tante, alles moet toch volgens vaste regels gaan. Ze kunnen voor u geen

uitzondering maken en...’