Als zoete kinderen lieten de komediantjes zich poetsen. De fluiten snerpten. Neêr
hetaularium. Heftig applaus. De patriciërs zetten zich weêr.
Eindeloos duurde, volgens de traditie, de voorstelling, sleepte zich voort met de
atellanae, die elkander volgden. In het publiek zuchtten zij op, bewogen zich te
vergeefs om te verademen, puften. Het was heerlijk komedìanten te zien, maar het
was wel stikwarm, zoo broeiend... Het was nu tegen het negende uur. Weg mocht
niemand, nu de Keizer er was. Weg wilde ook niemamd. ‘De Koffer’ toch zien, met
Latinus! ‘De Koffer’... Ja, ‘De Koffer’! Goden, het was niet meer om uit te houden!
Al was de Keizer er, al was er het Hof, kwinkslagen sloegen toch links en rechts,
als vogels, die de vleugels uitslaan in een kooi. Het mocht wel, binnen zekere
grenzen. Het was toch een volksfeest?! Er werd wel wat geduld. Tijdens depalliata
was het publiek aandachtig geweest. Nu was het toch echt om te lachen, pret te
hebben. ‘De Koffer’: het mimusspel van Publilius: overspel-tafereelen! Thymele
verborg haar minnaar, die Latinus was, in een koffer. Destupidus - hij heette
Corinthus - was de bedrogen echtgenoot. Hoe ze om hem lachten: Thymele dànste;
hoe ze danste op, om, tegen den koffer aan! Latinus dook uit den koffer weêr, sprong
omhoog... De jongens vonden het dòl. Ze vermaakten zich als kinderen; zij, die
zelve de talentvollecomaedi waren, die speelden, zongen, dansten de Bacchides.
Degladiatoren bulderden om de moppen van Latinus. Nilus schaterde. De heele
zaal schaterde...
Het werd heel donker... Hoe donker werd het! En het broeide, het broeide, in den
nu donkerrooden oven.
- Lùcht! riep een mannestem, naast een bezwijmende vrouw.
- Lucht! Lucht! Lucht!! riep het van alle kanten.
Een geknars. Een geruisen. Hetvelarium rolde open, naar de scaena toe...
- A-a-a-ah! juichten degladiatoren, ruim ademend.
De beelden, die het Theater omkransten, verzichtbaarden in hunne verstarring.
Maar de lucht was zwaar zwartgrauw met wolkgevaarte bedekt. Enkele droppelen
vielen.
- O-o-oh! klonk het teleurgesteld in decavea, omdat het te regenen begon.
Hetvelarium bleef ongeveer half het Theater beschutten, ten gerieve van het Hof
en de Aanzienlijken. Het was pauze. Oogen keken angstig naar boven, naar de
donkere, donkere lucht. Maar ze zouden ‘Laureolus’ zien, ‘Laureolus’, waar ze meê
dweepten.
- Met Lentulus! Met Lentulus! juichten Cecilius en Cecilianus.
- ‘Laureolus’!! eischte decavea, hoewel tusschenspel nog voor het siparium
vertoond werd.
Het werd eén kreet:
- ‘Laureolus’!!!
Boven het Theater rommelde het onweêr. Scheen het af te drijven. De
ondergaande zon brak de wolken door, scheen, schuin, rossig, langs de beeldenrij,
die het Theater bekroonde, op het tooneel. Hetsiparium schoof links en rechts open.
- A-a-ah! juichte het publiek.
Het was het grootemimus-spel: ‘Laureolus’, het meest geliefde. Allen, die daar
zaten, spitsten zich, om te zien. Want het was het grootsche kijkspel. Het was
‘Laureolus’, de zeeroover, de dief en Lentulus speelde hem! Kijk toch: het was een
storm en het rooverschip van Laureolus leed schipbreuk. De muziek der fluiten
raasde: de fluitspelers, rechts en links, bliezen zich, tot bèrstens toe, den adem uit
achter hetcapistrum... Hun aderen stonden aan de slapen gezwollen. De geesten
van den storm dansten in de lucht, over de golven. Het schip verging, maar Laureolus
redde zich. Hij redde zich uit alle verwikkelingen en toevallige moeilijkheden,
opgestapeld in hetmimus-drama. Hij redde zich, gepakt, uit de handen zijner cipiers
door een ontzettenden sprong van heel boven een toren af, van heel boven uit het
afdak van hetproscaenium...
- O-o-o-oh! bewonderden degladiatoren, de soldaten, heel de cavea.
...Met een dubbelen doodensprong kwam hij op hetproscaenium te recht... Hij
spuwde bloed, - het was bloèd - hij spuwde stralen bloed. Al destupidi - de clowns,
de narren, - sprongen hem maar van véel lager verhevenheden, moeilijk na, spuwden
bloed, met roode fonteinstralen, die elkander kruisten! Het tooneel was bespat en
besprenkeld met bloed. Laureolus, tusschen de sprongen derstupidi, vluchtte. De
tooneelschermen veranderden telkens: stelden voor een paleis, een gouden grot,
waar Laureolus zijn geroofde schatten verbergt; Mercurius daalde neêr in een
wolkmachine: er was een feest, er volgde een gevecht van zeeroovers en herders.
De meest onwaarschijnlijke gebeurtenissen volgden elkaâr eindeloos, eindeloos
op, terwijl de wolken weêr donkerden en, rood door de zwoelte, daalde de zon.
In decavea was het publiek in de uiterste spanning, om Laureolus. Hij werd
gepakt; ja, hij werd weêr gepakt: de dief, de moordenaar, de misdadiger! Er was
een proces, en de rechters waren destupidi en alles in het geding was kluchtig
-de rechters -de-den acrobaten - sprongen - en Laureolus werd veroor-deeld en
kluchtigde omdat hij veroordeeld werd...
Plotseling sloeg een heftige bliksemflits boven het Theater uit in de lucht. Het
donderde dadelijk na. De regen kletterde neêr.
- O-o-oh! protesteerde het volk.
In het rechtsche Tribunaal was Domitianus opgerezen, bang. Er was een tumult
van vertrek, een gedrang van paleis-officieren encubiculariï om den Keizer heen.
Commando weêrklonk: de Praetorianen, schild en speer kletterend, marcheerden
de trappenvlucht af om zich buiten te scharen om den keizerlijken draagstoel.
Het was als een sein. Velen vertrokken, haastten zich, uit deorchestra, de
ridderbanken. De Keizerin vertrok. Het was zeer donker geworden en de regen
kletste neêr...
Op het tooneel ging de voorstelling door. En decavea trotseerde den regen. Zij
wilden Laureolus zien kruisigen.
- Ik word zoo nat! klaagde Cecilianus, als een bedorven jongentje.
In document
Louis Couperus, De komedianten · dbnl
(pagina 186-189)