gladden stijl en aan het gehalte zijner denkbeelden, die noch nieuw, noch diep
genoeg zijn, om voor excentriek gehouden te worden, noch zoo zeer verouderd of
gemeenplaatsig, dat menschen van halve ontwikkeling ze niet als de hunne zouden
kunnen begroeten. Dit blijkt weer ten klaarste uit zijn laatste artikel, in den Gids van
deze maand, getiteld: ‘Iets nieuws’, waarin hij op hoogen en stelligen toon een
afkeurend oordeel velt over de veelbesproken ‘Lilith’. Het is mijn plan niet, hier de
verdediging der zaak van den heer Emants op mij te nemen, en een apologie voor
zijn gedicht te geven, maar ik kan niet nalaten in het kort op eenige vergissingen
en verkeerde opvattingen in genoemd artikel te wijzen, die mij bij de lezing bijzonder
in het oog vielen, en die toch de heer B. te goeder trouw als de absolute waarheid
verkondigt. Wel is waar moeten wij het met die absolute waarheid zoo nauw niet
nemen, want de heer B. erkent zelf, in het begin, geen onpartijdige beoordeeling
van het te bespreken werk te kunnen geven. En hij blijft dezer bekentenis, door het
geheele stuk heen, getrouw, door steeds de dingen van zijn
standpunt te bekijken en alle ideeën, die hij tegenkomt, te toetsen aan zijne
persoonlijke begrippen en begripjes. Het behoeft geen betoog, dat zoodoende de
hoofdkwestie, die eerst moest afgehandeld worden: is de dichter dichter geweest?
overgaat in het neven-vraagje: is de dichter wel langs mijn partikulier paadje
getrokken en mag ik hem dus beschouwen als behoorende tot het bentje, waarvan
ik de eer heb lid te zijn? De heer B. komt nl. met zijn speciaal geloof voor den dag.
Hij heeft ontdekt, dat er hier sprake was van dingen, die door sommigen wel eens
met hun God in verband gebracht worden, en dadelijk slaat hij nu alarm, en roept,
als weleer de engelsche konservatieven tegen Shelley en Byron: ‘Te wapen! te
wapen! hier wordt de zedelijkheid vernietigd, de jeugd bedorven, de godsdienst
aangerand!’ En hij brengt vervolgens eenige argumenten te berde, om zijn
moord-geschreeuw te rechtvaardigen, die echter zoo bespottelijk en zoo weinig
doeltreffend zijn, dat ieder redelijk mensch, die ze leest, niet weet of hij daarover
lachen zal, dan wel zich boos maken over het autoriteitsgevoel, waarmede zij worden
staande gehouden. Luistert slechts: De kritikus beschuldigt ten eerste den dichter,
dat hij God zoowel als de paradijsmythe verknoeid en bedorven heeft, en zoo doende
een weerzinwekkende voorstelling gegeven, wijl zij ruw, oneerbiedig en pijnlijk voor
oog en schoonheids-gevoel is. En hij verheft daartegenover de stemmende en
eenvoudige zinrijkheid van het oorspronkelijke verhaal en het reine en verhevene
godsbegrip, dat wij aan den bijbel danken. Met den bijbel kan de heer B. natuurlijk
slechts het O.T. bedoelen, waarvan hier alleen sprake is. Maar nu is het algemeen
bekend, dat die God van het O.T. volstrekt zoo rein en verheven niet was,
als de heer B. dat wel wil doen voorkomen. Een god van een specialen semitischen
stam, die allerlei gekke en wreede verordeningen geeft, die bv. geheele steden laat
uitmoorden, omdat de inwoners hem vereerden onder een vorm, die niet precies
op zijn eigen tyranniek figuurtje geleek, die de zonden der ouderen bezoekt aan
hunne kinderen tot in het derde geslacht, die eindelijk de geheele scheppings- en
valgeschiedenis op zoo'n onzinnige en dus ongoddelijke wijze heeft bestuurd,
-zulk een moreel en aesthetisch monstertje verheven en rein te noemen niet alleen,
maar ons dat nog bovendien, in de 19e eeuw, als voorwerp van vereering op te
dringen, is toch wat al te erg. Maar de heer B. meent dat ook zoo ernstig niet, want
een oogenblik later prijst hij weder den God, die Milton bezielde, en dien deze ons
in zijn ‘zielverheffend’ gedicht getoond heeft. Hij schijnt dus beide goden als identiek
te beschouwen, want ik kan niet denken, dat de heer B. er meer dan éénen God in
zijn geloof op na zal houden. Maar blijkt hieruit niet duidelijk, dat de heer B. een
weinig verward is in zijn denkbeelden, en nog geen juist onderscheid weet te maken
tusschen verschillend genuanceerde begrippen van gelijke soort? Zijn God toch is
voorzeker de God van Jezus, de Vader in de hemelen, dat zal hij wel niet durven
ontkennen. Wie weet nu echter niet, dat deze God een geheel andere is dan de
God van het Paradijs, en ook nog in vele opzichten afwijkt van den God der
Evangelisten en van Milton? Wanneer dus de heer B., ‘Lilith’ durft noemen eene
ontheiliging van het reine en verhevene godsbegrip van den bijbel, dan ziet dadelijk
ieder verstandig christenmensch, dat hij als een praatjesmaker in de lucht schermt,
want ‘wer kümmert um Jahveh sich noch?’
halve uit een kultuur-historisch en antiquarisch oogpunt? De heer Emants begaat
In document
Willem Kloos, Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 1 · dbnl
(pagina 52-55)