• No results found

CCCXXIX. Hoe de aap in de wereld is gekomen aant

Jezus was met Sint Pieter heel den dag op de baan geweest. Zij waren erg moe en blijde eindelijk een dorp in de verte te zien. Zij spoedden zich sneller voort en zie, gelijk zij 't dorp al dichter naderden, haalden zij een oud meetje in, dat al deed wat het kon om hen maar bij te houden.

In het dorp vonden zij alle drie slapens bij een smid, die ook herberg en logist hield.

Sint Pieter, die altijd medelijdend was, bezag nu eens goed in 't licht het oude meetje, en daar zij zoo oud en leelijk was, zei hij aan Jezus:

- Meester, ge moest voor de sukkel eens iets doen. 't Is geen menschgewijs meer. Ze heeft toch met ons een gedeelte van den weg afgelegd en een woord van U kan zooveel.

Jezus, die reeds verder zag dan Sint Pieter, zei:

- Dat zal ik doen, Pieter. Gij zult tevreden zijn. En Jezus vroeg aan 't meetje of zij eens even met hem in de smidse wilde gaan, dat hij dan van haar een nieuwe zou gemaakt hebben, een van driemaal zeven.

En 't meetje volgde Jezus in de smidse. Jezus nam haar vast, lei haar in 't smidsvuur en daarna op het aambeeld en zie, met enkele slagen hier en daar was 't mensch veranderd: zij leek nu een pronte vrouw gelijk men er maar weinige ontmoet.

De smid, die alles in stilte had afgeloerd, lei met de gauwte een nieuw vuur aan in de smidse en, terwijl Jezus en Sint Pieter met de andere gasten aan 't avondmaal zaten, ging hij zijn vrouw halen, die ook niet

meer van de jongste leek en veel ziekelijk was in den laatsten tijd.

- Die van daar straks zal niet weinig verschieten, als hij ziet dat ik dat even goed kan lappen.

Hij deed met zijn vrouw wat hij Jezus met het meetje had zien doen; maar, toen hij begon te hameren, bleek het wat anders. Zijn vrouw begon te schreeuwen als een speenvarken en er kwam maar geen eind aan haar deerlijk gehuil. Al de gasten kwamen in de smidse geloopen, Jezus eerst van al.

- Smid, smid, waar zijn uw gedachten? zei Jezus. Ziet gij niet, dat 't mensch schier heel en al verbrand is en, wat er niet aan verbrand is, is al scheef en krom geslagen. Kom, geef mij uw hamer, ik zal trachten te redden wat er nog te redden is.

- Als 't u belieft, meester, zei de smid.

En Jezus verbeterde zooveel mogelijk wat de smid miskeuterd had. Maar veel goeds kwam er niet meer van terecht. 't Bleek ten slotte nog een levend wezen wat er overschoot van het wijf van den smid, maar het was een aap geworden, de eerste aap die op de wereld kwam.

't Was 't eenige wat er nog van gemaakt kon worden. En de smid mocht al blij zijn!

CCCXXX. Waarom de geit haar staartje naar omhoog staat

aant. Toen Ons Heer al 't geschapene een laatsten toets aan 't geven was, opdat het allemaal flink voor den dag zou komen, was de geit uit zijn nabijheid niet weg te slaan. Zette hij hier of daar al iets recht, dat scheef of krom stond, lei hij een plooi links of rechts, zette hij van onder of van boven een diepere kleur of een lichtere tint, maakte hij een pels al wat ruimer of liet hij hem beter passen, de geit was er bij.

De Schepper had haar al meermalen gezegd dat zij wat op zij moest gaan staan, dat zij hem in den weg stond, maar 't was al vergeefsche moeite.

Toen werd Ons Heer ongeduldig en hij zei: - Daar zult ge staan en blijven staan!

En met die woorden pakte hij de geit bij de horens en den staart, hief haar op en plaatste haar twee meter achteruit.

En in 't heffen trok hij het staartje van de geit naar omhoog en zóó is het blijven staan.

CCCXXXI. Waarom honden en katten vijanden zijn (Variante.)

aant. Honden en katten zijn eeuwige vijanden. Ik zal u vertellen hoe dat gekomen is.

Als Ons Heer ze geschapen had, gaf hij ze ten geschenke aan de menschen. Zij werden de beste vrienden van de menschen, waarvan zij beide gelijke rechten kregen. Dat was zóó, en zóó zou het gebleven zijn, indien eensklaps de katten niet het recht opgeëischt hadden alleen aan den haard te zitten. De honden kwamen daartegen op, want zij wilden meteen ook alleen en uitsluitend van dat recht genieten. Ten einde raad, en om het geschil op te lossen, zouden ze te zamen Ons Heer gaan vinden, en deze, rekening houdend van wat de een en de ander voor de menschen deden, besloot dat de honden binst den dag en de katten binst den nacht aan den menschelijken haard zouden mogen plaats nemen. Zoo, de kerk in 't midden van het dorp houdend, dacht ons Heer voortaan alle verdere betwisting te voorkomen. En ten teeken van waarheid, bevestigde hij zulks op een perkament, eigenhandig geteekend en gezegeld. En de honden kregen het kostelijk stuk ter bewaring mee.

Dat was nu goed en wel. De gestelde regel werd een tijdlang gevolgd, maar de katten vergaten al gauw de overeenkomst en, met het doel meester te spelen over de honden, namen zij al de goede plaatskens in aan den haard, zoowel bij dag als bij nacht. Alle dagen was het er bovenarms op en, daar het zóó

niet kon blijven duren, stelden de honden voor opnieuw ons Heer in den hemel te gaan vinden.

Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij werden binnengelaten door Sinte Pieter, die ze in zijn wachtkamer een plaatsken gaf, tot Ons Heer hen op hun beurt ontvangen zou. Daar zaten ze nu elkander te bezien met nijdige oogen, de eenen links en de anderen rechts. En daar Ons Heer hen nogal wat liet wachten, begonnen zij over hun geschil te redekavelen. De katten wilden maar altijd gelijk hebben. En een der honden, die het perkament droeg, wilde hen eens voor goed 't bewijs vóór de oogen leggen. Maar daar was een rosse kater die toegesprongen kwam, het perkament uit zijn handen trok en het, in een ommezien, in duizend stukskens verscheurde.

En, zooals ge wel denken kunt, al de honden vlogen op dien rossen kater. De andere katten bleven daar niet staan op zien en ze hielpen hun kameraad, zoodat er een algemeene vechtpartij ontstond. Daarop kwam Sinte Pieter met zijn bezem toegesprongen en hij veegde al dat volkje de deur uit.

- Buiten, buiten! riep hij. Voor altijd en eeuwig buiten!

Sindsdien hebben de honden een eeuwigen haat aan de katten gezworen.

CCCXXXII. Waarom de katten na het eten met het lijf schudden

aant. De ratten en muizen staken eens de koppen bijeen, om zich voor eeuwig te vrijwaren van de katten, die maar altijd-aan onvoorziens en onverwachts hen op het lijf kwamen gesprongen. Zij beraadslaagden en besloten een bel in het eten van de kat te doen.

Zoo gezegd, zoo gedaan. De kat at het eten op en de bel er bij. Nu hoorde men ze altijd van ver aankomen. Zoo konden ratten en muizen zich bijtijds uit de voeten maken.

Sindsdien snuffelt en hersnuffelt de kat aan al het eten dat haar voorgeschoteld wordt. En daarmede is zij dan nog niet tevreden. Eens dat zij het eten heeft

binnengespeeld, schudt zij nog 'ne keer met het lijf, om zeker te zijn dat zij ditmaal geen bel heeft ingeslikt.

CCCXXXIII. Waarom het paard vraatzuchtig is en de ezel niet

aant. Jezus had een langen tocht gemaakt. Hij was moe en afgemat. Aan rusten viel niet te denken, want vóór den avond moest hij nog in Jeruzalem zijn. Toen zag hij een kloek paard grazen in een wei en hij vroeg of het hem naar de stad wilde brengen. - Ik kan niet. Ik heb veel te grooten honger. Eerst moet ik eten en daarna zal ik zien.

- Vraatzuchtig en zonder hart zijt ge, zei Jezus. Ge zult eten en blijven eten, maar nooit of van uw leven zult ge verzadigd zijn.

Jezus ging verder. Langs den weg stond een magere ezel, met rammelende ribben; nu en dan trok hij wat armtierig gras af, om zijn honger te stillen.

Jezus deed hem dezelfde vraag als aan het paard, en de ezel was onmiddellijk bereid hem naar Jeruzalem te brengen.

- U zal ik beloonen, sprak Jezus toen, 't minste voedsel zal uwen honger stillen. Zelfs de waardelooze distel zal u smaken als klokspijs!