• No results found

LIX

Eerste bydrage.

Eerste aenteekening.

Men zal hier wellicht niet zonder belang den brief hervinden, bij welken de weledel hooggeleerde heere Professor Jacob Grimm, te Berlijn, mij de hooggeschatte eer bewees de opdracht van het tegenwoordige boek te aenvaerden. Men vergunne mij dien te doen voorafgaen van het verzoek dat ik tot Willems voornamen vriend deswege richtte, een stuk, waerbij ik goedvond de spelling door Delecourt, ten

gemeenschappelijken gebruike van Hoog- en Nederduitschers voorgesteld, aen te wenden.

Weledel, Hooggeleerde Heer,

Ik heb gemeend iets voor den roem van onsen vriend saliger Willems, thands reeds seven jaren ingeslapen, te kunnen doen met sijne sedert 1812 tot 1845 verspreide gedichten in een fraaigedrukten bundel te

ver-LX

samelen en dien te doen voorafgaan van eener levensschets en van den oversichte der werken des mans, dien wij als den standaart der vlaamsch-belgische Letterkunde, in deser eeuw weêrgeboren, aanschouwen.

Natuurlik sal ik in dier levensschetse u, Weledel hooggeleerde heer, als een kunstvriend van vader Willems niet vergeten. Edoch ik verlange meer: ik wensch vurig van u eene gunst te bekomen die den kunstverbroederden Hoog- en

Nederduitscheren bewyse, dat, even als de liefde, ook de vriendschap tusschen sonen van germaanschen bloede ‘den dood te sterk is.’

Ik versoek u eerbiedig, Weledel hooggeleerde heer, de opdracht der Dicht- en

Tooneelkundige Nalatenschap van J.F. Willems te aanvaarden. Dat men den goden

tempels moet toewijden, maar uitstekende mannen vereeren door de opdracht van boeken, dit leerde reeds Aristoteles.

Ik durf te meer op een gunstig antwoord rekenen, daar ik de overtuiging bezit dat die opdracht, mocht Willems opstaan, geheel en al in synen geest sou liggen: trouwens Jacob Grimm (om den naam hier vereeringshalven eenvoudig zoo als 't germaansche hart dien noemt uit te brengen), Jacob Grimm was de man, dien onse vriend saliger eene lettervaderlandsche hoogachting, een onbegrensden eerbied bestendig heeft toegedragen.

Hierop bid ik God, dat hij u, Weledel hooggeleerde, nog lang ten beste der onverdeelbare letterrepubliek werksaam late!

Uit Gent, 1 februarij 1854. PRUDENS VANDUYSE.

LXI

Hochgeehrter Herr,

Ich bin durch ihre zuschrift innig bewegt worden. Sie ruft mir das andenken des treflichen Willems lebhaft zurück, der ein edler mann war und zum heil der

niederländischer spräche, für die er lebte und viel wirkte, noch lange hätte leben und wirken können. Selbst in vorgerücktem alter und im vorgefühl, dasz über ein kurzes ich auch meine schuld der natur abtragen werde, empfinde ich warm, wie schön es ist, dasz die abscheidenden menschen in ihrer genossen erinnerung nicht also gleich verschwinden, dasz sie noch nach ihrem tode durch ihr hinterlassenen arbeiten den samen des guten und edlen und vor allem ihrer vaterlandsliebe ausstreuen.

Dadurch dasz sie mir Willems Dicht- en Tooneelkundige Werke zueignen wollen, beweisen sie mir eine ausgezeichnete ehre.

Hochachtungsvoll bin ich ihr ergebenster diener: JACOBGRIMM.

Berlin, 5 febr. 1854.

Tweede aenteekening.

De redevoeringen en gedichten op het graf van Willems uitgesproken, maken het slot van 't Belgisch Museum uit (d. X, bl. 484-504). Men ontmoet aldaer redevoeringen van prof. Serrure, Snellaert, J. van de Velde, J.F. Brouwenaer en van mij, benevens verzen van Rens, Van Boekel, Th. van Ryswyck en een duitsch dichtstukjen uit Brussel, met eene eiken

LXII

kroon, gezonden om op het graf neêrgeleid te worden. De te jong gestorven dichter de Brouwenaar, benevens Van Hoogeveen-Sterck, vertaelden dit stukjen.

Ook in het antwerpsche tijdschrift de Vlaemsche Rederyker, waervan dezelfde heer Van Hoogeveen-Sterck uitgever was, vlocht hij een lijkkrans voor Willems, samengesteld uit de voorgaende stukken, benevens eene elegie van Rietstap, eenen brief van den pruisischen afgezant, hoogedel heere R. von Sydow, mij over dien treurigen dood gezonden, en een paer gedichten van mij.

Afzonderlijk verscheen er een treurgedicht van den weleerwaerden heere Cracco. De Gazette van Gent, july 1846, gaf mede een rijmstukjen uit tot vader Willems eere, maer op een heel anderen toon gestemd dan de voorgaende: het stukjen doet aen het overbekende hekeldicht een Otter in 't Bolwerk, van Vondel, denken. Zoude ik te dezer plaetse mijn roskammetjen der vergetelheid mogen onttrekken?

‘Die Willems was geen letterdief, En schoon van de Akademy,

Was 't vlaemsche boven 't fransch hem lief. O Jemy! o jemy!

En dit is mij een dobble grief. Hij gaf mij dikwijls van de plak,

Zelfs op onze Akademy.

't Werd tijd dat m'hem in de aerde stak, O Jemy! o jemy!

Of wel mijne eerzuil kreeg een krak. Den dooden leeuw heb ik verguisd

Vóór heel onze Akademy, Ik, als een ezel zwaer gekruist.

O Jemy! o jemy!

LXIII

Ik ben in alles t'huis: ik ben Van iedere Akademy.

'k Bespot het vlaemsch.... dat ik niet ken. O Jemy! o jemy!

Geen graf geeft antwoord dat ik schen. Heeft Monsieur Willems ook een naem,

Zelfs op onze Akademy, Ik menge stank en wierook saem.

O Jemy! o jemy!

Ik, ridder zonder vrees of blaem.’ Zoo sprak een edele baroen,

Lid van 's lands Akademy.

Hij vlocht den doorn in 't lauwergroen. O Jemy! o jemy!

Wie houdt er van een Judaszoen?

Uit het tijdschrift de Vlaemsche Rederyker werd overgedrukt: Dicht- en Prozastukken,

uitgesproken by de plegtige inhulding van het gedenkteeken ter eere van den vermaerden dichter en historieschryver Willems, te Bouchout, op zondag 4 juny

1848. Antw. Van Ishoven, bladz. 26. Het bevat eene aenspraek van den voorzitter der antwerpsche rederijkkamer, Verspreeuwen, een gedicht van haren tweeden voorzitter, Terbruggen, eene redevoering van haren secretaris, Van Kerckhoven, eene aenspraek van haren correspondent, P.J. Avondroodt, te Lier, en een gedicht door mij geschreven, waerin ik onder andere zeide:

Gij reikte aen Antwerp noch aen Gent alleen de hand; Gij stondt als broeder in de republiek der letteren

Van 't één en onverdeelbaer Nederland.

Daerom brengt Antwerp u naest Gent zijne offerand, En blijft u de eertrompet dóór de eeuwen tegenschetteren.

LXIV

De vrijman groet u in het graf: U, Willems, liefde en lof en luister! U paste om brein, noch harte kluister: Zij beide waren u ten staf

-Geen vorstenscepter, op een enklen stond verbroken Bij d'eersten staetsorkaen.

Neen, vader Willems, neen! wat storm ons moge omspooken, Uw naem kan enkel met ons Vlaenderen vergaen.

Gij waert een edel mensch, in wien de geest herleefde Van 't krachtig, machtig voorgeslacht,

Die, dwars door leed en nooden streefde, Wanneer ge aen Piet de Coninck dacht.

Gij blijft van uit uw graf ons nog een handdruk bieden, En in elk vlaemsch gemoed, schoon eeuw bij eeuwe vlieden, Bloeit onuitroeibaer diep uw ingeworteld woord.

Derde aenteekening.

Deze aenteekening zal ten minste niet van zeker historisch belang verstoken zijn. Men kan nagaen Willems artikel in 't Belgisch Museum, 1838, deel II, bl. 387-395, over de Voorrechten van het vlaemsch bij de oude Vlamingen en bij de Vlamingen der XIXeeeuw, waerin, onder andere aenmerkingen, deze voorkomt: ‘De lagere ambtenaren, om het gouvernement te believen, toonen zich thans zoo waelsch, als zy vroeger zich hollandsch voordeden.’ En wat verder de treurige herinnering: ‘Toen ik, korts na de omwenteling van 1830, Antwerpen moest verlaten, om dat ik het nederduitsch wat al te veel had voorgestaen.’

Frank-LXV

rijk waren, of toen de hoofdzetel des landbestuers zich buiten den lande bevond, had men beter begrippen dan nu over de welwillendheid en den eerbied, die men, bij 't gebruik eener tael vóór de rechtbank, aen den betichte verschuldigd is. Het is waer, dat die aenmerking ook past op de handelwijze der advokaten van partijen, die ter hunner verontschuldiging de fransche rechtsopvoeding inroepen die zij ontfangen hebben, omtrent op dezelfde wijze als de magistraten en raedsheeren er de fout van werpen op hunne fransche huisopvoeding en schoolonderwijs, daer dit laetste in 't fransch begint met + A B C om te eindigen op de Hoogeschool met het Dignus es

intrare, in verfranscht latijn, zoo niet in 't fransch.

Maer nu, de eenigzins historische mededeeling die ik toezegde? Zie hier. In een artikel opgenomen in het brugsch dagblad la Patrie (april 1854) komt het volgende voor: ‘Gisteren heeft een toeval het einde der zitting des hofs van assisen gekenmerkt. De heer Titeca, substituet van den prokureur des konings, hield de beschuldiging in 't fransch staende; wanneer een der gezwoornen, de heer G., van Brugge, opstond, en den voorzitter verzocht, in 't belang der beschuldigden, die enkel vlaemsch verstonden, het openbaer ministerie te vragen zijn requisitoor in die tael te doen. De substituet van den prokureur des konings antwoordde, dat hij zich van zulke tael bediende als hy goed vond, en dat er niemand daerin hem te bevelen of te raden had. Hierna deed de voorzitter opmerken, dat het openbaer ministerie bij dat in 't fransch pleiten in zijn recht was, en dat de advokaten der beschuldigden waerschijnlijk hunne verdediging in dezelfde tael zouden voordragen: iets, dat inderdaed plaets heeft gegrepen.’

Het gemelde dagblad merkte hierop aen: ‘Wij willen het strenge recht van 't openbaer ministerie om in 't fransch te pleiten niet betwisten; doch het zou behoorlijk zijn de tael te spreken van hen die men beschuldigt. Hunne eer, ja, hun leven staen somtijds op 't spel: ten minste is men hun verschuldigd de op hen drukkende bezwaren in eene door hen verstane tael te onderzoeken. Wat men ook zeggen moge, er ligt altijd iets aenstootelijks voor 't gevoel in beschuldigingen, vooruitgeschoven en doorgezet ten bijzijn der betichten in eene tael, die de hunne niet is.’

bevol-LXVI

king dagelyks meer en meer het gevoel van eigen waerde beseft: trouwens, in alle standen, by elker gelegenheid verheffen zich stemmen ten voordeele der vlaemsche rechten; en wetenswillend blind is hy, die niet ziet dat dergelyke afzonderlyke betooningen uit eene algemeene volksopwekking ontspruiten, uit een algemeen leven dat zich magtig en krachtig lucht begint te geven. Het gebruik eener vreemde tael voor onze rechtbanken is sints lang als eene der onregtvaerdigste, der onmenschelykste misbruiken geschandvlekt geweest, en de moedige juré van Brugge, die zoodanig gevoelde wat enkele welvoegelykheid zelve zou vorderen, indien er geene sterker redenen daertoe bestonden, die Vlaming, die man heeft een edelmoedig voorbeeld gegeven als hy 't gebruik der landstael vóór de regtbank vroeg. - Wel kan het openbaer ministerie beweeren, dat het, krachtens de Grondwet, de vrye keus heeft der tael die het wil gebruiken; maer dit belet niet dat het menschelyk gevoel er tegen opstaet, wanneer de tolk der justicie eenen man de schrikkelykste betigtingen naer het hoofd zendt, en de rampzalige, er geen woord van verstaende, zich in de onmogelykheid bevindt een woord ter zyner verschooning in te brengen. Wy zouden wel eens willen zien hoe ver men dit regt zou durven uitstrekken, indien eenige leden des jurys, by de in 't fransch voorgedragene beschuldiging, of zelfs by de verdediging, betuigden, dat zy die tael niet verstaen, en dus niet in staet zyn eene gemoedelyke verklaring uit te brengen. De justicie zou denkelyk hierdoor in geene kleine zwarigheid vallen; en in den tegenwoordigen gemoedsstaet ten opzichte der landtael, zou het ons niet verwonderen dergelyke betuiging in de eene of andere rechtszael onzer vlaemsche provincien te zien doen. Immers, wy gelooven dat de vlaemschgezinde juré van Brugge niet lang op zich zelven alleen zal staen.’

LXVII

Tweede bydrage.

Polemiek van Willems. I.

Pennestrijd met den Eerw. heer Buelens.

In 1821 verscheen een boekjen in-8o, getiteld Briefwisseling tusschen J.F. Willems,

schryver van het werk Tael- en Letterkundige Verhandeling, opzigtelyk de zuydelyke provintien der Nederlanden en J.B. Buelens, R.C. Pr, inhoudende eene zakelyke wederlegging van eenige valsche grondstellingen, verkeerde aenhaelingen en ongegronde aentygingen, in dat werk voórkomende(*)

.

Deze geestelijke had voor eenige afdruksels op dit werk ingeschreven, doch weigerde, als hij de eerste aflevering van het tweede deel had bekomen, de volgende te ontfangen, en eindigde, na zijne inschrijving betaeld te hebben, met de ‘oproerige letterpopjens’ in den winkel des drukkers, aen stukken te scheuren. De redenen, die hij kwansuis tot verrechtvaerdiging dier handelwijze aenvoerde, waren: dat de schrijver den kring

LXVIII

van zijn aengekondigd werk was te buiten getreden, zoo dat hetzelve voor zijne leerlingen verderfelijk was geworden.

In antwoord op eenen brief van Willems, waerin deze de moeilijkheid, tusschen zijnen drukker en den Eerw. heer Buelens ontstaen, aen bloot misverstand toeschreef, zond de laetste eenen brief uit Mechelen, op 14 november 1820, aen den schrijver, en gaf dezes werk op ‘als zeer gevaerlijk, of, zoo als men heden zegt, liberale grondstellingen bevattende.’ Zijn Eerw. grondde zijne stelling daerop, dat Willems als een vurig aenpreêker van twee vrijheden was opgetreden: namelijk die van denken en die van drukken.

Om kwade boeken tegen te gaen, zeide hij, werden er ten allen tijde in alle catholijke landen geestelijke en wereldlijke boekkeurders aengesteld, waertoe men altoos de geleerdste en bezadigste mannen had verkozen. Het was dan ook de plicht des landvorsten alle gevaer van verleiding en verderf van zijne onderdanen af te keeren; op 't godlijk en natuerlijk recht, uit dien plicht gesproten, steunden de ordonnantien in 't begin der zeventiende eeuw door geestelijke en tijdelijke overheden uitgegeven: heilvol waren derhalve die ordonnantien geweest, welke het den schrijver had beliefd ‘verdrukkende plakkaerten’ te noemen, die ‘in het Zuiden de letterkunde benauwden.’ Het is juist in die eeuwen geweest, schreef Z. Eerw., wanneer die in zwang waren, dat de ware letterkunde heeft gebloeid: de Hosschiussen en Walliussen getuigen dit. Heeft Vondel, in weêrwil derzelve, niet een zijner werken aen den aertsbisschop van Mechelen opgedragen? Zou het Graf van Feith er voor beducht zijn geweest?

‘Den opstand der Hollanders tegen hunnen wettigen souvereyn, vervolgt Z. Eerw., noemt gy eene schoone zaek. Wy, catholyken, noemen den opstand der borgeren tegen hunnen wettigen souvereyn geene schoone zaek, maer eene strafweerdige misdaed.... Ter loops moet ik u hier doen opmerken, dat gy geheel het historisch van uw werk, en in het byzonder dat der nederlandsche beroertens, zeer gebrekkelyk hebt behandeld: maer dit is geen wonder. Wanneer men Hooft tot rigtsnoer houd, en geene oog heéft op Haraeus, Strada, Bentivoglio, Smet, enz., dan loopt men gewisselyk mank. Ook geloof ik, dat gy de oude

getuygschrif-LXIX

ten met weynig aendagt overleést. Ik heb my de moeyte gegeéven van het plakkaert van 1608 naer te zien; en heb dan gevonden, dat ‘alle prenters, boeckdruckers oft vercoopers, sullen belooven ende sweren by eede, dat sy geene verboden boecken en sullen doen inbrengen, vercoopen, enz. Maer verbodene boecken is geenzins het synonimum van hollandsche boeken, zoo als gy uwe leézers wilt wysmaeken. Noyt zyn de goede hollandsche boeken in Braband verboden geweest. Gy zelf geeft er getuygenis van, wanneer gy elders zegt, dat Vondel een zyner werken aen den aertsbisschop van Mechelen heéft opgedragen.’ Tot dus verre wat de historische aentijgingen tegen Willems in 't midden gebracht, betreft: het overige, als zijdelings persoonlijke aenval, is onzer aendacht onwaerdig.

Na lang in beraed gestaen te hebben, of hij zou antwoorden, nam Willems de pen in hand op 28 december 1820. Ik wil enkel de weêrlegging der voorgaende

aentijgingen aen dit antwoord ontleenen.

‘Slechts op twee plaetsen myner Verhandeling word er van de vryheyd der drukpers en van het vrye denken gesproken: de eerste (deel I, bl. 211-216), waer er over het uytvinden der boekdrukkunst en over Luthers geloofshervorming gehandeld wordt; de tweede (deel II, bl. 3-7), waer de oorzaken der veragtering der nederduytsche tael in Belgie wordt aengetoond. Nu, wat vind men daer? Op de eerste plaets word er onder andere gezegd: “Wanneer men inziet wat al rampen en moordtooneelen de drukkunst, als moeder van Luthers geloofshervorming en als bewerkster van zoo veél scheuringen en oórlogen in de staeten van Europa, heéft daergesteld (sic); wanneer men bedenkt wat al twisten zy gestoókt, wat al zedeloosheden zy gepredikt, wat al goddeloosheden zy bevoórderd heéft, dan zou men, enz.” Hier uyt blykt dat ik zeer wel gevoel dat de drukpers maer al te dikwils misbruykt word, en gevolgentlyk dat ik my tegen geene behoorlyke censure verzetten wil. Voords wordt aldaer nog gezegd, dat het protestantismus geene verdraegzaemheyd of verbeterde denkwyzen heéft in de wereld gebragt; dat de catholyke landen van Italie en Vrankryk grooter mannen in het vak der kunsten en weétenschappen hebben opgeleverd, dan de protestantsche; dat den paus-gezinden en alle andere, behalven in zaeken van religie,

LXX

Lutheranen; en eyndelyk dat de Roomsche Kerk in alle tyden voorNUTTIGEkunsten en weétenschappen zooLIBERAELis geweest als men met redelykheyd kan vergen.’

Uit de ontlediging der tweede plaets bewijst de schrijver vervolgens, dat hij niet tegen eene goede censure is, maer wel tegen eene al te overdrevene gestrengheid van boekkeuring, zoo als toen in België wezenlijk plaets had.... Hij voegt er bij: ‘Had gy myne Verhandeling met aendagt gelezen, Mynheer, gy zoud gezien hebben, dat ik zelfs de geestelykheid van de XVIIeeeuw, zoo veel mogelyk verschoond heb over de al te strenge uytvoering der maetregels tegen de drukpers; - dat ik die strengheyd toegeschreven heb aen eenen overdreéven godsdienstiever, en beschouwd als een gevolg der hervorming, als eenen byna noodwendigen maetregel van de kerk, in landen welke aen protestantsche landen grensden, die tevens sterk medegeholpen heeft om onze tael (de tael der naburige ketters) te onderdrukken.

Gy noemt Vondel, Hosschius, Wallius en de eeuw van Lodewyk XIV om aen te toonen dat gemelde plakkaerten de waere letterhelden niet onderdrukt hebben. Ik zelf had reeds die eeuw van Lodewyk XIV aengehaeld om aen te toonen, dat de catholyke Kerk meer groote mannen heeft opgeleverd dan de gereformeérde; maer gelief aen te merken dat Vrankryk nooyt zoo streng met de censure geweest is als Nederland. En waerom? Om dat Vrankryk geheel catholyk was, en Nederland niet. De werken van Vondel, een paer stukjes slechts uytgenomen, zyn, aleer zy ter drukpers wierden overgeleverd, nooyt aen goed- of afkeuring onderworpen geweest. Dien dichter heeft, ja, een zyner werken aen den aertsbisschop van Mechelen opgedraegen, maer wat bewyst dit? Dat de hollandsche letterkunde in deéze zuydelyke provintien gekend en gewaerdeerd wierd? Juyst het tegendeel, mynheer: want dan had dien kerkvoogd Vondel niet onder Cats geplaetst. Wat Hosschius en Wallius betreft, dat waeren geestelyken, en ik kan zeer wel gelooven, dat geestelyken (die, ten andere, in de tael der geestelyken schreéven) minder voor de geestelyke censores moesten bevreesd weézen dan wel wereldlyke persoonen. Ook heb ik bevonden dat de belgisch-nederduytsche dichters van de XVIIeen XVIIIeeeuw meest allen geestelyke persoonen zyn

ge-LXXI

weést: een bewys dat den wereldlyken den moed van schryven benoómen was, althans dat zy geen aenmoediging vonden.

Gy betigt my dat ik den text van het plakkaert van 1608 vervalscht of verdraeyt opgegeéven heb. Ik heb wel over dat plakkaert, en andere, gesproken, doch niet den