• No results found

Met doodkleur op 't gelaat, en wanhoop in de blikken, Met toegeschroefd, beklommen hart,

Dat in zijn zuchten dreigt te stikken,

En zielloos schijnt te zijn, vernietigd door de smart: Zoo zie ik u, bedroefde, in stommen rouw gezeten

Zoo zat ikzelv verstijfd! ô God, door welk een slag! -Zoo wierd my 't bloedend hart uit de enge borst gereten,

Toen ik mijn Kindtjen sterven zag! ô Zalig, waar nog tranen leken!

Waar nog een zucht aan 't hart ontschiet! Daar zal de rouw het hart niet breken,

Daar steeg de smart ten toppunt niet; Daar mag men van vertroosting spreken

Als 't hart de troost reeds tegenvliet! Maar dit by 't lijk zijns Kinds te kunnen!

-Waar aâmt een moeder die het kan? Mijn hart wil 't voorrecht haar vergunnen;

Maar, ô! mijn boezem gruwt er van. ô God, wie zou naar troosttaal luisteren,

Wie wenschen dan te zijn getroost,

Als de onverbidbre dood den oogstraal komt verduisteren Van 't ons zoo eindloos dierbaar Kroost!

Hier moet een Moeder meer dan treuren! Hier krimpt haar 't harte weg in nooitgevoelde pijn!

Ach! 't hart zich uit de borst te scheuren, Moet, by het geen zy voelt, onnoembre wellust zijn!

Als eerst die graad van smart, die tranen heeft noch zuchten, Die in haar overmaat geen woorden heeft noch taal, -Die, zoo zy duren kon, het leven-zelf deed vluchten,

En schrikbrer won den maakt dan 't hartdoorvlijmendst staal;-Als die, ten top gereikt, de krachten heeft ontspannen,

En matte zinloosheid de smarten overheert: Als 't leven, als 't gevoel, een korte poos verbannen,

Nu flaauw en afgefoold naar 't hart te rugge keert; Dan vloeit een zachte traan, dan smelt het angstig harte

In teedren weemoed weg; dan glippen zuchten voort, Maar, dan nog, wars van troost, ligt wellust in de smarte,

En 't Moederharte schuwt al wat haar droefheid stoort. Zoo zie ik u, mijn Waarde! Ik zie uw tranen stroomen,

Ik hoor het naar gegil dat uit uw boezem schiet! ô Stel die tranen perk noch toomen;

Geef doortocht aan uw smart, bedwing uw schreien niet. Wat zoudt ge? - Welk een dwang! hoe zoudt getroost gehengen?

Van menschen? ach! hun troost verdubbelde mijn smart: Deed my geen traantjen minder plengen,

Wrocht niet dan 't hart my te verengen,

Of liever, 't was geen troost! maar foltring voor mijn hart! Maar ja; eens dierbren wenk kon mijne smart bedwingen,

Eens enklen, wien ik leef, wien 'k heel mijn daarzijn wij'! Eens eenigen, wiens troost mijn boezem kon doordringen,

En die gevoelde en zuchtte, en weende, en leed met my. In de armen van uw Gade, ô, is er troost op de aarde,

Daar ligt uw troost en heil! Daar, aan elkanders hart, Valt alle last ter zij', die u de ziel bezwaarde;

By God, en hem-alleen is troost voor ieder smart! Werp u aan 's Egaas borst op dat hy met u treure!

Schreit, diepbedroefde twee, met recht, met dubbel recht; Lijdt, weent, en zucht te saam, op dat u 't hart niet scheure,

Zoo heeft u de Almacht-zelv vertroosting toegezegd. Beweent het dierbaar pand, u (ach!) zoo vroeg ontnomen!

(Wat roept dit denkbeeld voor herinn'ring aan mijn geest!)

ô God! die lieveling, om wien mijn tranen stroomen! Wat 's zijn bezit my kort, maar zaligend geweest! ô Doodelijke slag! het Telgj' in 't welk wy leven,

In 't welk ons God een schat, den grootste op aarde, gaf, Waaraan ons gantsch bestaan, en hart, en ziel, zich kleven,

Zoo ras aan d'arm te zien ontheven, Zoo vroeg, zoo pijnlijk te zien sneven,

En te offren aan 't ontijdig graf!

Wat onuitspreekbre smart!... maar, laten we ons bedwingen, En juichen we om het zalig lot

Dat thands die dierbre Hemelingen Genieten voor den throon van God! Ja, laten we onzen rouw bedwingen,

En juichen we om hun zalig lot! Rijs op, mijn geest! - ontzink me, ô aarde!

Ik volg mijn dierbaar Wicht door 't ruim der Heemlen na. Hoe zalig is het thands, (mijn Waarde!)

ô Zalig, zonder wedergâ.

En hoe bevoorrecht! Ach, 't is weldaad, weldaad ja, Die 't vroeg verstorven Wicht voor 's warelds ramp bewaarde.

Vaak, in het uur van middernacht,

Als doodsche stilte heerscht, en onder 't eenzaam treuren Mijn oog vergeefs naar slaap en haar verkwikking smacht, En 't denkbeeld van mijn Kind mijn boezem komt verscheuren;

ô Sla ik dan den blik wanhopend naar om hoog,

Dan rijst des Wichtjens beeld voor mijn verduisterd oog; Dan zie ik 't juichend voor my zweven!

Niet als een Wichtj' op aard zijn moeder tegenlacht, Niet met een stoflijk deel bevracht,

Dat eenmaal nog 't vergaan in 't duister graf verwacht; Neen, met een straal omhuld van Godontleende kracht, En met het blinkend kleed der Englenrij omgeven!

ô Hoe verheft zich dan mijn afgefoolde geest! Wat blijf ik dan verrukt op 't zalig tijdstip denken,

Wanneer my, wat me op aard het dierbaarst is geweest Gods Algenoegzaamheid voor eeuwig weêr zal schenken!

Beandwoording.

*

Hoe waarachtig, ô mijn Waarde, Schetstet gy de zaligheid, Die de God die harten paarde,

Echtgenooten toebereidt! En wat plichten zijn er teêrder

Dan waar de Echt ons toe verbindt! Heeft het gantsch Heelal er meerder,

Daar men zoo veel heils in vindt! God! wie zou Uw gunst beseffen,

En niet achten wien Gy riept Om ons tot den stand te heffen,

Daar Ge, ô Vader, ons voor schiept? God! wie zong aan 's Egaas harte

U geen danklied vroeg en spaad! Wat kan kommer, wat kan smarte,

Als het hart vol liefde slaat? Ach, wie zou niet zalig leven,

Wie niet vrolijk, welgemoed, Aan eens Egaâs boezem kleven Die ons alle ramp vergoedt? Kunt ge, ô Vrouw, genoeg hem eeren

Wien uw hart betyteltMIJN! Kunt gy hem te hoog waardeeren?

Hy te veel uw Afgod zijn?

* Poëzy (van Mr. w.b.) I, 93.

Zoudt gy ooit vermaken vinden Die gy niet met hem geniet? Kent de boezem bloed of Vrinden,

Waar een Egâ in gebiedt? Gloeit uw hart niet van verlangen,

Na een oogenblik gemis,

Weêr aan 't licht zijns oogs te hangen, Dat voor u de Hemel is!

En zoo 't oog, dat steeds vol liefde, Vol genoegen op u zag,

Met een donkren wenk u griefde, Wekt die wenk geen diepst ontzag? Kunt gy dan een traan weêrhouwen,

Niet van onwil, maar - van smart? Kunt gy dan zijn hart mistrouwen

-Of beschuldigen dat hart? Peinst gy dan of zijn misnoegen

Uit gerechten oorsprong vliet? -Neen: uw hart mag angstig zwoegen,

Maar het hoont zijn kommer niet. -Needrig, onbewimpeld, teder,

Klaagt gy 't leed hem dat u prangt, En gy vindt hem d' Egâ weder

Aan wiens lach uw leven hangt. Kunt gy voor de toekomst beven,

Wen gy 't lot eens Echtvriends deelt? -Is 't met hem niet zoet te leven,

Schoon geen weitsche stand u streelt? -Kan uw boezem wenschen vormen

Buiten zijne liefde alleen? -En schoon rampen u bestormen

Neen, wat kommer u ook griefde, Met het oog gevest op God, Vindt gy by uw Zielsgeliefde

Heul en troost in 't gruwzaamst lot! Ja, de kroes van tegenheden

Weert gy steeds zijn lippen af, EnGYdrinkt ze, wel te vreden,

Zoo zeHEMgeen alsem gaf.

Steeds voor zijnen wellust levend, Is zijn minste wensch uw lust! Nimmer is het hart weêrstrevend,

Dat in 's Egaas wil berust. 't Minste zuchtjen voor te komen,

't Minste wenschjen te voldoen, Daar moet al uw heil uit stroomen,

Dat moet al uw heil behoên. En, kunt gy zoo zalig wezen

Als ge uw hart een' Egâ wijdt, -ô Wat is uw heil gerezen

Als gy Gade en Moeder zijt! Voelt gy wat het woord zegt,TELGEN?

Hoe u God bevoorrecht heeft? -En kunt ge al die vreugd verzwelgen,

Dat uw Egâ in hun leeft!

Dubbeld dus geboeid aan de Aarde, Wordt zy U geen Paradijs? -Gade en Moeder! - Voel uw waarde!

Stel op deze tytels prijs!

Hadt gy 't gantsch bestier der Wareld, En geens Egaâs beeltenis,

Ach, uw kroon waar niet bepareld Als eens Moeders Echtkroon is.

Kan des Warelds throon bekoren Als des Zuiglings lieve lach? -Is op de Aard een lust beschoren

Die by dezen halen mag? Gade, en Moeder! - hoe volkomen

Smaakt gy 't Hemelheil op de Aard! Neen, benijdbrer welluststroomen

Zijn u slechts by God bewaard! 1799.