• No results found

Ik ken geen land ter wereld dat er, meer dan België, op staat, praktisch te worden

genoemd. Niet dat onze - Vlaamsche zoowel als Waalsche - geest opgeleid wordt,

of door atavisme en omstandigheden wordt gevoerd naar bezigheden en onderwerpen

van onmiddellijk-nuttigen, scherp-utilitaristischen aard: in zaken zijn we dikwijls

lui en al te behoedzaam, en 't volk is bij ons meer dan waar ook bijgeloovig, naïef

en gehecht aan de stamoverlevering. 't Feit overigens dat in 't Walenland de beste

wijnkelders van heel de wereld, en in Vlaanderen de sterkste bierdrinkers gevonden

worden, spreekt het tegen reeds dat we zouden ‘praktisch’ zijn in modernen zin van

het woord, een zin die als beteekenis soberheid eerst en vooral, krachtdadigheid en

doorzicht daarna, volkomene onbevangenheid voor drukking en vooroordeel eindelijk,

inhoudt en bevestigt. Al te lang zijn we op de wereldmarkt voorbijgestoken geweest

door eigen schuld; nog heel zelden besluiten Belgische ouders ertoe, hunne zoons

naar den vreemde als kontrool en voorbeeld voor eigen bedrijf te sturen; zelfs uit

onze bevoorrechte plaats als tweetalig, Latijnsch-Germaansche volk halen we weinig

profijt; en de vette kaas waarmede we, behoedzaam en vol zorgen, onzen boterham

beleggen, wordt al te dikwijls door vreemde handen van onder onzen neus

weggekaapt, en door vreemde monden gretig opgeknabbeld. 't Gaat zóóver zelfs dat,

waar we naar tegenwoordige beteekenis ‘praktisch’ bedoelen te zijn, een aangeboren

gebrek aan fijnheid of al te groote

sluwheid belemmert, dat wij het worden zouden. Wij zijn, Walen als Vlamingen,

ónpraktisch; wij zijn heel dikwijls groote kinderen, die in vollen ernst voor groot

mensch spelen. En zijn er nu ook, wel te verstaan in de belangrijke handels- en

nijverheidscentra uitzonderingen die door de onmiddellijke noodwendigheid der

vreemde concurrentie op eene wereldhoogte zijn komen te staan - dank zij meestal

de hulp van buitenlandsche medewerking en omdat ze onder het anonymaat eener

onbelichamelijke, onpersoonlijke vennootschap, niet onder de fantazie van een eenling

gaan -: algemeene regel is, dat we ál te materieel zijn, om werkelijk praktisch te

worden.

En daarin juist ligt de kern van onze aanmatiging. Wij zijn materieel, wars voor

geestelijke bezorgdheid die buiten sleur of traditie zou gaan; a posteriori denken we

dan ook praktisch te wezen, omdat praktisch als tegendeel van idealistisch geldt, en

wij-zelf beseffen niet idealistisch te zijn aangelegd. Omdat we niet idealistisch zijn

aangelegd, nemen wij de vrijheid ons schrap te zetten tegen alle loochening van

onzen praktischen zin, en vinden in dezen, hoe denkbeeldig hij zij, eene reden om

in onze vadzige levensopvatting voort te gaan. Wij stellen er prijs op ‘praktisch’ te

heeten, om het recht te hebben ongestoordlui of naar maatschappelijken rang

-dilettantisch-epicuriaansch te zijn. Wij leven op onze zintuigen. Ik zal u niet wijzen

op onze schilderschool, verheerlijking, zonder bijbedoeling dan hare eigene zinnelijke

voldoening, van kleur en lijn. En onder onze Belgische letterkundigen zou ik u één

der allersterksten kunnen noemen die van uit Brussel een langen tocht onderneemt

om, te Ronse, b.v., een hazepeper te gaan eten,

omdat hij weet dat de herbergier, zelf jager, hem bereidt naar eigen-uitgedacht recept.

Wie, hier in België, weet het niet, dat in zekere Waalsche stad het stedelijk bestuur

weigerde eene tramlijn te laten leggen, omdat de trillingen den Bourgogne-wijn in

de kelders had kunnen storen? En ik ken menschen, die de reis doen naar

Blankenberge om garnaal te eten van bij Verplanck.... Zoo weet ik eveneens te

Thienen wijnen, die ik vergeefs in 't oorsprongsland zoeken zou; en zelfs Leopold

II komt in Gent, om hutspot te eten... Welk schooner bewijs dat we een materieel

volk zijn? Waaruit wij besluiten dat we ‘praktisch’ mogen heeten...

Dat woord ‘praktisch’ passen we dan ook op alles toe; en heden las ik van

‘praktische’ honden van een ‘Club du chien pratique’. Er wordt natuurlijk niet bedoeld,

dat die hond zijne fondsen weet te doen beleggen, en op de beurs speculeert; bedoeld

wordt, zonder meer, dat hij den mensch van nut kan zijn, en dat zulk nut vooral

zintuigelijk genot inhoudt.

Want nuttig-zijn en nuttig-zijn is twee. Bij ons, in Vlaanderen of in de Ardennen,

is het b.v. een plezier, mest-zwijn te zijn. Men voedt u zorgvuldig, en langzaam. Gij

kunt u spiegelen in den glans van uwe eigene huid. Gij wordt dik met het vooruitzicht

dat men u dankbaar op pensekermis gedenken zal. 't Feit dat men u voor

gastronomische doeleinden bestemt, maakt, dat men u met onderscheiding en haast

met verteedering behandelt. Gij weet dat het spreekwoord: ‘het verken wordt alleen

geprezen als het dood is’, een leugen bevat. Een vet zwijn is ten dorpen 't voorwerp

van vrome bewondering; men slacht het niet dan met schroom; een ritus bestendigt

de verdeeling ervan tusschen vrienden en... magen. 't Praktisch-zijn van een zwijn

onderstelt veel meer, dan 't onmiddellijke nut zijner slachting. Terwijl men het in

Amerika, in 't echt-praktische land, zonder ommezien langs boven in een werktuig

gooit, driemaal 't wiel om laat draaien, en langs onderen vier en twintig ribbetjes en

twee paar schoenen verschijnen ziet - zietdaar het verschil in opvatting van het woord

‘praktisch’, naarmate men Belg of Amerikaan is. En aan dat verschil is ook de hond,

als ‘praktisch’ dier, onderworpen.

Een hond heet een praktisch dier, als hij ‘de beste vriend’ van den mensch wordt.

De beste vriend van den mensch is deze die hem het meeste geld leent of, is hij hond,

zijn eigen huid voor die van zijn meester veil heeft. Gij zijt de beste vriend van

iemand als gij zijn alter ego wilt zijn in moeilijke of gevaarlijke omstandigheden, en

daarom is het niet de mensch zelf, maar de hond die de rol van besten vriend voor

den mensch speelt. Die hoedanigheid van besten vriend wordt nu in de laatste jaren

wraakproevend geëxploiteerd, de goedhartigheid van den hond wordt systematisch

gekanaliseerd: de waakhond, de gewone waakhond, de vrije waakhond, die alleen

uit bezorgdheid en liefde voor het leven van zijn evenmensch zorgde, is ten bate van

een soort garde-civique georganiseerd geworden. De hond is, eerst in Gent, daarna

over de wereld, nachtwaker geworden.

Een nachtwaker noemt men te Gent: een pinne. Dat ligt daaraan dat hij, behalve

linnen wanten, een dikken snor, grove schoenen, een steenen pijpken, een trompetje,

een dikken sjerp en vervroren ooren, ook een helm draagt, van een nikkelen pin

voorzien. Waar die pin tot dienen

moet? Althans moet ze een onvoldoend verdedigingsmiddel gebleken zijn, vermits