• No results found

Broei, schimmelvorming en mycotoxinen

In document Handboek snijmaïs 2018 (pagina 172-175)

In snijmaïskuil treedt gemakkelijk broei en schimmelvorming op. De oorzaak hiervan is lucht in het kuilvoer tijdens de bewaring en de vervoedering. Daardoor worden de diverse soorten bacteriën en schimmels weer actief en gaan zich vermeerderen. Dit leidt tot afbraak van voedingsstoffen en tot productie van warmte. De verliezen nemen toe naarmate de broei langer duurt en de temperatuur meer stijgt. In broeiend kuilvoer kunnen de verliezen aan voederwaarde 2-3% (20-30 VEM) per dag bedragen. Daarnaast wordt het product minder smakelijk. Een vermindering van de drogestofopname met 10-20% is mogelijk. Uit onderzoek van NIZO food research bleek dat bij 50% van de kuilen waarvan gevoerd werd plekken voorkwamen met hoge aantallen sporen van boterzuurbacteriën (> 10.000 per gram voer). Geconcludeerd werd dat broei en schimmel als gevolg van luchttoetreding tijdens het bewaren en voeren hierbij een rol spelen.

Maatregelen tegen broei

Om broei en schimmelvorming in snijmaïskuil te voorkomen of te beperken dient men eerst de richtlijnen in acht te nemen die in de paragrafen 11.3 t/m 11.5 zijn vermeld. Tijdens het uithalen en voeren kan men daarnaast de volgende maatregelen nemen:

- Tijdens het uithalen voorkomen dat de lucht tussen het plasticzeil en het voer ver de kuil kan binnendringen. Door een rij zandslurven vlak achter het snijvlak te leggen kan dit worden voorkomen.

- Tijdens de vervoedering voor een glad snijvlak zorgen. Minstens tweemaal per week voer uit de kuil halen en de kuil (zeker in de winterperiode) zo mogelijk tussentijds afsluiten. In de

zomerperiode kan de kuil beter open blijven. Dit voorkomt dat de temperatuur en de lucht- vochtigheid achter het plastic (vooral bij zwart plastic) erg hoog worden (broeikaseffect). Het gebruik van broeibestrijdingsmiddelen is meestal niet nodig als bovenstaande maatregelen in acht worden genomen. Alleen in bijzondere situaties zoals vervoederen van kleine hoeveelheden of bij zeer droge snijmaïs in de zomerperiode, kunnen broeibestrijdingsmiddelen zinvol zijn. Als

broeibestrijdingsmiddelen kunnen chemische middelen (meestal op basis van propionzuur) of speciale bacteriemengsels met heterofermentatieve melkzuurbacteriën worden toegepast. Deze middelen remmen de activiteit van de micro-organismen. De kans op broei kan men verkleinen door tijdens het hakselen van de laatste vrachten die over de kuil komen een middel toe te voegen (bovenste 0,5 m). Met de chemische middelen kan eventueel alleen een toplaagbehandeling worden toegepast met een gieter, voorzien van een sproeiboom. Het effect hiervan is echter welk kleiner. Bij toepassing van een middel op basis van propionzuur tijdens het hakselen ligt de adviesdosering rond de 3 tot 4 liter per ton en bij een toplaagbehandeling op 0,5-0,75 l per m².

Wanneer er toch broei en schimmel in het kuilvoer optreedt dan kan men de volgende maatregelen overwegen:

- De broeiende kuil luchtdicht afsluiten en laten afkoelen en een andere kuil open maken. Men kan ook dezelfde kuil aan de andere kant openen.

- Het broeiende gedeelte (2-4 m) uit de kuil halen en apart inkuilen (evt. met een

broeibestrijdingsmiddel) en met het koelere gedeelte van de kuil verder gaan, dus een "herstart" maken.

- Bij kuilen met een te lage voersnelheid de gehele kuil openmaken en de bovenlaag van de kuil eraf halen, opnieuw inkuilen en alles weer goed afdekken. Door de geringere hoogte van de kuil neemt de voersnelheid weer toe.

Bijzondere schimmels

Meestal ontstaat schimmelvorming aan de buitenkant van de kuil door toetreding van lucht. In snijmaïskuil ziet men soms ook schimmels met opvallende kleuren midden in een goed

geconserveerde en bewaarde kuil. Het gaat hierbij om de schimmels Penicillium roqueforti, Monascus ruber en Chrysonilia sitophila.

Penicillium roqueforti

De Penicillium roqueforti vormt blauwgroene bollen met een doorsnede van 10-20 cm. De schimmelbollen komen vooral voor in het bovenste gedeelte (geringe dichtheid) van de kuil, maar meestal niet in de buitenste laag van 0-15 cm (te koud). Deze schimmel kan bijna zonder zuurstof groeien en kan een gifstof vormen. Bij onderzoek in de praktijk is deze gifstof echter zelden aangetroffen. Over de groeiomstandigheden van deze schimmel is nog niet alles bekend. Wel blijkt dat de schimmel vooral voorkomt in kuilen met een lage voersnelheid. De indruk bestaat dat de schimmel als het ware "vooruit loopt" in de kuil en vooral groeit in de eerste 1 à 2 m achter het snij- vlak. Tot nu toe hebben zich bij het voeren van dergelijk kuilvoer nog geen duidelijke problemen voor- gedaan. Schimmelvorming leidt tot een minder smakelijk product met een lagere voederwaarde. Het is daarom raadzaam om de blauw/groene schimmelbollen eruit te halen en niet te vervoederen. Een goed vastgereden kuil, een luchtdichte bewaring en een ruime voersnelheid tijdens de vervoedering kan het optreden van deze schimmel beperken of zelfs geheel voorkomen.

De blauwgroene bollen van de Penicillium roqueforti schimmel komt meestal net onder de buitenlaag voor (links), maar een enkele keer ook in de buitenlaag (rechts)

Monascus ruber

De Monascus ruber vormt roodpaarse bollen in de snijmaïskuil. De schimmel groeit onder dezelfde omstandigheden in de kuil als de blauwgroene schimmel. De Monascus produceert vrijwel zeker geen gifstof en is dus niet direct schadelijk. Ook hier adviseren we de schimmelbollen te verwijderen bij het uithalen of het voeren, maar eerst zorgen voor een goede bewaring en voldoende voersnelheid. Chrysonilia sitophila

De Chrysonilia sitophila is een oranjekleurige schimmel die vooral voorkomt op het snijvlak van de kuil of blokken kuilvoer waarin al enige broei zit. De schimmel groeit vooral bij hogere temperaturen (25- 30 °C) en kan in enkele dagen zeer veel oranjekleurige sporen vormen. Deze explosieve groei leidt tot extra broei en snelle achteruitgang in kwaliteit (verrotting). De schimmel staat als niet giftig bekend.

Sommige schimmels hebben opvallende kleuren, zoals de Monascus ruber

Mycotoxinen

Mycotoxinen worden geproduceerd door schimmels. Globaal maken we onderscheid tussen veld- en opslagschimmels. De aanwezigheid van schimmels is afhankelijk van de omstandigheden. Bij veldschimmels spelen vooral weersomstandigheden (vocht en temperatuur), bodemwerking, bemesting en vruchtwisseling een rol, bij opslagschimmels vooral temperatuur, vochtigheid, tijd en conservering. In totaal zijn enkele honderden mycotoxinen bekend. Van de mycotoxinen die voor melkvee relevant zijn, komen deoxynivalenol (DON), zearalenon (ZEA) en roquefortine C het meest voor. DON komt vaak voor in granen en maïs. ZEA komt vaak voor in maïs, gras en diverse diervoedergrondstoffen. Beide mycotoxinen worden gevormd door fusariumschimmels tijdens de teelt van het gewas (veldschimmels) en zijn stabiel in kuilvoer. Snijmaïskuil is in de gangbare rantsoenen voor melkvee met gras en maïs waarschijnlijk een belangrijke bron van DON en ZEA. Roquefortine C wordt gevormd door Penicillium roqueforti tijdens de opslag (opslagschimmel). De overdracht van genoemde mycotoxinen van voer naar melk is bijzonder laag (0,03% of lager). Aflatoxine is een mycotoxine die wel overgedragen kan worden van voer naar melk. Aflatoxine is een gifstof die wordt geproduceerd door de schimmels Aspergillus flavus en Aspergillus parasiticus. Deze schimmels groeien op planten in warme, vochtige gebieden. Een enkele keer worden verhoogde concentraties aflatoxine aangetroffen in geïmporteerde partijen maïs.

Over de stofwisseling en giftigheid van mycotoxinen in melkvee is nog relatief weinig bekend. DON wordt in belangrijke mate afgebroken in de pens. Bij melkvee zijn hiervan dan ook geen klinische effecten op de gezondheid of negatieve effecten op de voeropname en melkproductie te

verwachten. ZEA wordt niet of nauwelijks in de pens afgebroken. Bij hoge belasting via het voer is een negatief effect op de vruchtbaarheid van melkvee niet onwaarschijnlijk. Over het effect van roquefortine C op melkvee bestaat nog onvoldoende kennis. In tabel 11.2 zijn de normen voor DON en ZEA in een rantsoen weergegeven die we op dit moment kennen voor rundvee in Nederland. De

hoeveelheid die in een enkelvoudig voedermiddel mag zitten is dus mede afhankelijk van de gehalten in de overige producten van het rantsoen. Voor enkelvoudige voedermiddelen is in 2004 door Productschap Diervoeder (PDV) vastgesteld dat 3 x de norm voor rantsoenbasis kan worden aangehouden (Kwaliteitsreeks nr 96).

Bestrijding van DON en ZEA (en andere veldschimmels) dient via teeltmaatregelen te gebeuren, zoals onderploegen of verwijderen van stoppelresten. Bij maïs is nog niet aangetoond dat het kiezen van rassen met een hoge fusariumresistentie ook bijdraagt aan lagere gehalten aan DON en ZEA in het voer. Bestrijding van roquefortine C kan via de inkuilmethode en voermanagement.

Tabel 11.2 Normen voor mycotoxinen in het rantsoen van rundvee (µg/kg)

Mycotoxine Diergroep Afkeurgrens Actiegrens

DON Kalveren tot 4 maanden 2.000 1.600

Melkvee 3.000 2.400

Overig rundvee 5.000 4.000

ZEA Melkvee/pinken/kalveren 500 400

Vleesvee Geen grens Geen grens

Bron: Productschap Diervoeders

In document Handboek snijmaïs 2018 (pagina 172-175)