• No results found

De in de brieven opgenomen dialogen tonen de levensfase waarin het communicatieve isolement is opgeheven. De schrijffrequentie en omvang van

83

Reinharts communicatieve behoefte. In zijn sociaal-communicatieve leven is geen

sprake van een netwerk van allerlei meer of minder toegewijde relaties, een Reinhart

is geen Burgerhart. Alles draait om slechts enkele relaties: de vriendschapsrelatie

met Karel en de daarin ingekaderde liefdesrelatie met Nannie. De schriftelijke

communicatie met Karel en de mondelinge met Nannie zijn dan ook essentieel in

Reinharts voorbereidingsproces. Wanneer die communicatie ophoudt of niet meer

functioneert, staat Reinhart wanhopig alleen op de weg naar de onsterfelijkheid; zijn

strijd wordt tenslotte beslecht ten gunste van de (ook kompositorisch gereleveerde):

hoop!

Eindnoten:

86 Rhijnvis Feith hanteert in de Julia omschrijvingen als ‘dit traanendal’, een ‘hobbeligen weg’, ‘de zaaitijd’, ‘deeze akelige wildernis’, ‘deeze rampwoestijn’, een ‘rampspoedigen doortocht’, ‘een van bitterheid en vreugde gemengde afmattende droom’, ‘deeze beneden waereld’, ‘deeze valleie der ellende’ en ‘deeze korte zandwoestijn’ (Feith 1982, 23-24).

87 Er bestaat een groot aantal studies over liefde en vriendschap in de 18e eeuw (zowel de literatuur betreffende als de werkelijkheid). Ik zal met enkele titels volstaan: Langbroek 1933, gaat uitvoerig in op liefde en vriendschap in de romans van Feith en Post; verder zie men Thaer 1917, Kluckhohn 1922; Rasch 1936. Over vrouwenliefdes en -vriendschappen: Faderman 1981; Meijer 1983.

88 Gellerts Zedekundige lessen zijn een vertaling door J. Lublink de Jonge van de posthuum verschenen Moralische Vorlesungen (1770). De eerste Ned. editie is van 1773, de tweede van 1775 (Noordhoek 1928, 126-147, 149-150). Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769) was een populair, moralistisch schrijver van Fabeln und Erzählungen (1746-1748), Geistliche Oden

und Lieder (1757), van blijspelen, verhandelingen, brieven, waaronder de reeds genoemde Briefe, nebst einer praktischen Abhandlung von dem guten Geschmacke in Briefen (1751), en

van de roman Das Leben der Schwedischen Gräfin G... (1747-1748). Zie over hem Aufklärung 1974, 276-292. De Ned. vertalingen van zijn werken, alsmede zijn invloed op de Ned. literatuur, worden besproken in Noordhoek 1928; zie ook Spoelstra 1931.

89 Leopold Friedrich Göckingk (1748-1828), gevoelig-moralistisch dichter uit de Göttinger Hainbund; aanhanger van populaire Verlichtingsfilosofie. Hij schreef Episteln en Lieder zweier

Liebenden (1777). Zijn Gedichte werden in 1780-1782 uitgegeven. Hij verzorgde de heruitgave

van de Göttinger Musenalmanach en de uitg. van het Journal von und für Deutschland (zie Deutsche Schriftsteller 1980, 66-67). Reinhart citeert hem (II, 53-54) en noemt hem ‘mijn leerzaame vriend’ en ‘meester in de groote, en zoo weinig geoefende kunst van edele tevredenheid’ (III, 58); ‘Göcking is mijn zakboek als ik, in een uur van uitspanning, waare grootheid leeren wil’, aldus Reinhart. Ossian zou een blinde Schotse dichter geweest zijn uit de 4e of 5e eeuw. De Schot James Macpherson (1736-1796) gaf in ritmisch proza een aantal naar zijn zeggen in het Engels vertaalde teksten van Ossian uit: de Songs of Ossian (1760). Hoewel men al spoedig aan de authenciteit twijfelde, werden ze zeer populair in West-Europa, ook in Nederland (zie Daas 1961). Reinhart vergelijkt het woeste en lege savannenlandschap met ‘eene Schotlandsche bergachtige heide’ (II, 115-116).

Christian Cajus Laurenz Hirschfeld (1742-1792) schreef n.a.v. zijn verblijf in Zwitzerland een lofprijzing van de imposante schoonheden der natuur, de gelukkige buitenmensen en de christelijke deugden aldaar: Das Landleben (1768). Hij werd een bekend tuinestheticus die o.a. een Theorie der Gartenkunst schreef (1775-1780). Van Hamel 1915/1916 toonde aan dat Post zich in Het land mede op Das Landleben geïnspireerd heeft. Reinhart leest Hirschfeld in Guiana; hij noemt Zwitserland een heerlijk land ‘waar vrede en onschuld nog woonen’ (II, 66). Hij

wenst zijn plantage temidden van de Zwitserse natuur met watervallen, rivieren, meren, rotsen, bergen en dalen, en hoopt na de dood ook dat deel van Gods schepping te mogen bewonderen. Ludwig Heinrich Christoph Hölty (1748-1776) behoorde tot de Göttinger Dichterbund. In het besef niet oud te zullen worden, schreef hij dikwijls met een weemoedige ondertoon. Zijn idyllen, liederen, oden en hymnen gaan o.a. over de onschuldige genoegens van de natuur, de vriendschap en de liefde. Zijn Gedichte waaronder ‘Die künftige Geliebte’ werden posthuum uitgegeven (1782-1783). Zie: Deutsche Schriftsteller 1980, 102-103; over Hölty's liederen in Nederland schreef De Haan 1953. Als Reinhart naar een zielsvriendin verlangt, citeert hij ‘de zielvolle, maar vroeggestorvene Höltij’ (II, 270-271).

Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803), dichter van Geistliche Lieder (1758-1769), Oden

und Elegien (1771). Werd vooral beroemd door zijn bijbels epos in hexameters Der Messias

(1748-1773). Hij schreef verder o.a. toneelspelen en verhandelingen. Hij schiep een gevoelige poëtische taal die, evenals zijn thematiek, ook in de Ned. literatuur bewondering en navolging kreeg, o.a. bij R. Feith en E.M. Post (Langbroek 1933, Aufklärung 1974, 415-467). Reinhart zegt die ‘zukunftige Geliebten’ te vertalen (II, 267-268): vs. 5-29 van ‘Die künftige Geliebte’ (1747) (zie Klopstock 1968, 68). Nannie citeert Klopstock ‘An Fanny’ (1748), (III, 48) over het samen sterven en samen begraven worden; Reinhart leest Nannie een van de 20 zangen voor uit ‘de Messiade van Klopstock’ die hij als ‘die schoone dichter’ aanduidt (III, 102). Salomon Gessner (1730-1788) populair Zwitsers schrijver en schilder. Vooral bekend door zijn

Idyllen en Neue Idyllen (resp. 1756 en 1772) waarin een antiek-pastorale wereld van

natuurlijkheid, deugd, tevredenheid en geluk geschetst wordt. Van zijn overige werken zijn de herderroman Daphnis (1754), de proza-zangen Der erste Schiffer en Der Tod Abels (1758), en zijn Brief über die Landschaftsmahlerey (1770) van belang (zie Van Tieghem 1924-1930, II, 204-311; Prinsen 1934, 290-297, 307; Gessner 1973; Aufklärung 1974, 363, 368). Zijn idylle ‘Der Wunsch’ heeft de enscenering van Posts eerste briefroman Het land beïnvloed; in de

Reinhart is Nannie vooral de Gessner-lezer (zie afb. t.o.p. 44 van dl. 3). Zij leest zowel ‘Gessner's eerste Schipper’ (II, 357) als De dood van Abel (III, 44-46). Zie ook: II, 359; III, 62, 66. E.M.

Post vertaalde tijdens haar Noordwijkse periode Gessners Werken (Gessner 1804). Jean-Pierre Claris de Florian (1755-1794), schrijver van gedichten, romances, verhalen en novellen. Van zijn blijspelen is Les billets doux (1779) bekend, van zijn pastorale werken de romans Galatée (1783) en Estelle (1787). Grote populariteit verwierf hij door zijn Fables (1792). E.M. Post maakte mogelijk de Ned. vertaling (1790) van Estelle (zie Paasman 1974, 48 en 112). In de Reinhart wordt een lied van de herder Remistan geciteerd (uit de Estelle); Reinhart speelt de melodie van dit ‘lieve zangstukjen van Florian’ op zijn dwarsfluit (III, 59-60).

Uit het oeuvre van Hubert Korneliszoon Poot (1684-1733) citeert Reinhart (II, 260-261) de verzen 7-18 van ‘Akkerleven’ uit Gedichten I (1722). Zie Poot 1969, 42.

Uit het oeuvre van Rhijnvis Feith (1753-1824) citeert Reinhart de 7e strofe uit ‘Aan ongelukkige gelieven’ (III, 107) en hij noemt Feith zijn ‘geliefden dichter’ wanneer hij Nannie voor het eerst ontmoet schieten hem ‘twee coupletjens’ van Fanny (1787) te binnen (II, 322-323); resp. Feith 1982, 220; Feith 1787, 4-5.

Johann Kaspar Lavater (1741-1801), Züricher predikant die behalve om zijn fysiognomische activiteiten (zie aant. 24) bekend werd als dagboekschrijver, Geheimes Tagebuch (1772-1773), de irrationele Aussichten in die Ewigkeit (1768-1778), en de geestelijke liederen. (Over zijn betekenis voor de Ned. literatuur zie men Noordhoek 1925; Buijnsters 1973, 80-89; Vrouwe van Schaffelaar 1981, 9-10, 38-39.) Reinhart zingt op zee enige ‘Coupletten van Lavaters lied op den dood’ (I, 163-65), dat is ‘Wider die Furcht des Todes’ (Lavater 1817, 428-430). 90 Zie voor Gellert en Klopstock aant. 89.

Jean Henri Samuel Formey (1711-1797), schrijver van Franstalige filosofische, theologische en historische werken. Hij stamt uit een familie van hugenoten en was werkzaam als Frans predikant en later als hoogleraar in Berlijn. Bekend werden Le philosophe chrétien (1750-1756) en zijn Anti-Emile (1763) en franstalige encyclopedieën, tijdschriften en series in Duitsland. Jacobus van Loo (1743-1797), pred. te Ootmarsum. Schrijver van theologische Leerredenen (1784-1789) en van een Dagboek dat posthuum werd uitgegeven (1814). Zie Stouten 1975/1976 en 1976/1977. Hij behoorde tot de vriendenkring rondom Margriet van Essen (zie aant. 24). In een brief van E.M. Post aan Charlotte Louise van der Capellen raadt zij deze de Lerredenen ter lezing aan (Paasman 1974/1975, 619-620).

Johannes Eusebius Voet (1705-1778) schrijver van Stichtelijke gedichten en gezangen en Twee

verhandelingen van den staat der afgescheiden geesten voor den dag der opstanding (1773).

Het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ gaf zijn Nagelaten stichtelijke

gezangen en mengeldichten uit (1780) (NNBW, 1911-1937, X, k. 1127-1128). Reinhart citeert

(I, 248-249) de 9e strofe van het ‘Morgenlied’ (Voet 1746, 222).

De gedichten van Hieronymus van Alphen (1746-1803) waarover Reinhart schrijft zouden de met Pieter Leonard van de Kasteele geschreven Stigtelijke Mengelpoëzij (1782) kunnen zijn, de Gedigten en overdenkingen (1777), de Mengelingen in proze en poëzy (1783), of de Stigtelyke

dichtstukjes (1788) (zie Buijnsters 1973). De ‘schoone ode aan Christus’ die Reinhart citeert

(I, 310-311) is te vinden in de Gedigten en overdenkingen (Van Alphen 1777, 22-25). 91 Over de 18e-eeuwse kennis der natuur, natuurbeschouwing en -beleving zijn talrijke studies

verschenen. Ik zal met enkele algemene verwijzingen volstaan: Mornet 1907; Mornet 1911; Van Tieghem 1924-1930; Prinsen 1934; Brandt Corstius 1951; Brandt Corstius 1955; Van Tieghem 1960; Willey 1962; William Powel Jones 1966; Gusdorf 1972; Bots 1972. Vooral Van Tieghem 1960 geeft een uitvoerige behandeling van de ontwikkeling van de

natuurbeschrijving tot natuurbeleving in de Westeuropese 18e-eeuwse literatuur.

92 Flora en fauna van de Guiana's zijn aan het eind van de 17e en in de 18e eeuw o.a. beschreven door Warren 1669, Van Berkel 1695, Herlein 1718, Pistorius 1763, Fermin 1770, Hartsinck 1770, Bankroft 1782 en Stedman 1799-1800.

93 Zie Brandt Corstius 1960.

94 Verg. Feith 1982, 38-39; zie ook Brandt Corstius 1955, 106-108.

95 Zie over de ‘Keten der wezens’ Lovejoy 1960, chap. 6-9. E.M. Post moet dit concept vooral gekend hebben uit de Katechismus der natuur (1777-1779) van de Zutphense predikant J.F. Martinet die bij uitbreiding over de ‘keten der Scheppinge’ sprak (zie Brandt Corstius 1955, 76-77; Paasman 1970, 11-12 en Paasman 1971, 55-56). Een studie over de ‘grote keten’ in Nederland, in het bijz. in het Ned. denken en in de Ned. literatuur is nog een desideratum. 96 Een eerste verkenning naar het goede-wilde motief in de Ned. literatuur (vooral onder invloed

van Rousseau) deed Gobbers 1963, 187-208; aanvullingen vindt men in: Zo blank 1982, 57-73 en 243-299. Een grondig onderzoek ontbreekt nog. Van de talrijke buitenlandse studies wil ik er slechts enkele noemen waaronder het verouderde standaardwerk over ‘the noble savage’ door H.N. Fairchild uit 1928, ongewijzigd herdrukt in 1961: Fairchild 1961; Chinard 1911; Bissell 1925; Gonnard 1946; Frenzel 1980, 793-807; Bitterli 1982. Dat de neger dikwijls werd gezien als een ‘ignoble savage’ laten Constantine 1966 en Barnett 1975 zien.

97 Verg. Prinsen 1934, 14, 227, 307, 313-316; Brandt Corstius 1955, 55-62; Gobbers 1963, 155-159, 196-200.

98 Over de godsdienstige denkbeelden schreven o.a. Brandt Corstius 1951; Becker 1970 en Gusdorf 1972. Zie over de fysicotheologie in Nederland: Bots 1972; verder Paasman 1970; Paasman 1971. Over de theodicee: Buijnsters 1963, 170-181. Over het occultisme: Viatte 1928. Over hiernamaalsverwachtingen, afgescheiden geesten en hoop op wederzien, schrijft Post in haar gehele oeuvre, het meest expliciet in Mijne kinderlijke traanen, geschreven na de dood van haar moeder (Post 1792) en in ‘De Hoop’ (Post 1789, 144-157).

99 De hoop is een belangrijk motief in Posts oeuvre; ook elders in de Reinhart wordt de hoop op ‘een beter, geheel kommerloos leven, aan de overzijde des grafs’ tot uitdrukking gebracht (III, 182-183). In ‘De Hoop’ (Post 1789, 144-157) wordt de ‘strelende hoop’ op een leven na de dood uitgesproken waarin de mens de schepping zal kunnen bewonderen en Gods plan zal kunnen doorgronden. Veelzeggend is wat E.M. Post in de winter van 1791/1792 schreef aan haar vriendin Charlotte Louise van der Capellen: ‘Hoop is doch de ziel van t leven’; ze doelde daarbij zowel op een beter lot in het aardse leven, o.a. hoop op vriendschap, als in ‘de andere wereld’ (Paasman 1974/1975; citaat op p. 623).

De overigens traditionele vergelijking van de levensreis met een zeereis trof ik ook aan in het

Weekblad voor Neêrlands jongelingschap, dl. 3, no. 1 (6 jan. 1785); opvallend is dat hier de

Hoop als reisgezel optreedt.

100 Becker 1964, 170, legt een direct verband tussen de niet-teleologische vertelwijze en de levensechtheid: ‘Die Zukunftsungewissheit der Briefschreiber entspricht dem wirklichen Leben; das macht ihre Reaktionen um so interessanter, ihre Zweifel und Anfechtungen um so glaubwürdiger, ihre Überwindung um so verdienstvoller. Was ein Erzähler, der das gute Ende der Geschichte im voraus weisz, vom tugendhaften Verhalten der Personen berichtet, wirkt sehr viel weniger nachahmbar als die im Moment der Prüfung geschriebenen Briefe der Betroffenen, die selbst ihr zukünftiges Schicksal nicht besser kennen als der Leser sein eigenes und dennoch der Vorsehung vertrauen.’ Ook anderen wijzen op de ‘techniques of illusion’ waarvan de belangrijkste zijn: het documentair karakter van de brief, de niet-teleologische

verteltrant, het ontbreken van een overkoepelende vertel-instantie binnen de fictie, het ontbreken van het besef bij de lezer van een ‘Gesamt-Komposition’, het writing-to-the-moment-procédé, de uitvoerige aandacht voor details en de nadrukkelijke beschrijving van de epische situatie (zie o.a. Romberg 1962, 230, 234; Mylne 1970 en Picard 1971 behandelen resp. de ‘techniques of illusion’ in de 18e-eeuwse roman en ‘Die Illusion der Wirklichkeit’ in de 18e-eeuwse briefroman).

101 Verg. Becker 1964, 171: ‘Die verborgene Konstruktion der Gesamthandlung im Briefroman erscheint als das Eingreifen der Vorsehung’.

102 Versini 1979, 168-181, wijst erop dat een groot deel van de briefromans waarin uitsluitend (of bijna uitsluitend) de brieven van één persoon worden weergegeven ‘romans d'exil’ zijn, romans over vrijwillige of gedwongen ballingschap (op individueel-psychologische, sociale, politieke of godsdienstige gronden). Reeds in wat hij noemt, de prehistorie van het genre, in de Heroïdes van Ovidius, vindt men de ballingschap als schrijfsituatie en schrijfmotivatie. De brief is dan een communicatiemedium om het isolement van de balling te doorbreken, niet zelden een middel om contact te blijven houden met de leef- en denkwijze van de samenleving die men verlaten heeft en die in schrille tegenstelling kan staan tot die van het ballingoord. Ook Reinhart is een balling - slechts tot op zekere hoogte een vrijwillige balling: hij vertrekt immers omdat hij de enige is die zijn moeder de sociale status kan teruggeven die zij gewend was. Epistolaire correspondentie is ook voor hem een voorwaarde om zijn ballingschap aan te kunnen. In zijn brieven vergelijkt hij dikwijls de nieuwe levensomstandigheden in Guiana met de oude in de Republiek (in de nabijheid van zijn moeder en van Karels gezin).

2.5. De Reinhart en de lezer

In deze paragraaf beoog ik slechts een schets te geven van de mogelijke ontvangst