• No results found

[januari 1876

Rekening-courant Multatuli en G.L. Funke]

Begin januari 1876

Rekening-courant van Multatuli met G.L. Funke in het Memoriaal, blz. XVI en XVII. (M.M.)

Het bovenste gedeelte betreft de credit-, het onderste gedeelte de debetzijde. Multatuli heeft dus f66, - van Funke tegoed.

1875 f500 Volgens br. 20 November voor Novemb herziening 3 druk bund III & IV

f228 Saldo vsbrief 27 aug 1875 Aug 27 100 remise Nov 20 Present exempl. Havelaar 100 remise Dec 5 6 Volgens rekening f.5.29 _____ 66 Saldo [januari 1876

Artikel in de Tolk van den Vooruitgang]

Begin januari 1876

Artikel van G.W. van der Voo in De Tolk van den Vooruitgang, 1e bundel, afl. 3, blz. 65-67. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.) Zie voor vorige afleveringen Begin sept. en Begin nov. 1875.

De bestrijders van Multatuli. III.

Het deed mij leed, dat ik in mijn antwoord aan Cohen Stuart (bl. 47) te weinig plaats had; aan het slot zoude ik gaarne een paar aanhalingen gesteld hebben uit een brief in 1839 uit Egypte geschreven aan Heinrich Heine, die aan den briefschrijver zijn ‘Reisebilder’ had opgedragen. Omdat C.S. de aanval van Van Vloten toch

goedkeurde, niettegenstaande hij hem meer kwalijk nam dan ik, wil ik hier uit gemelden brief eenige volzinnen meêdelen:

‘Neen, men moet geen bittere kritiek voeren over mannen, die, niettegenstaande hunne gebreken, gewichtige diensten aan 't menschdom bewezen; want, er is bijna geen der aldus berispte mannen, die niet meent, dat zijne handelwijze nuttig is voor zijne medemenschen; en men heeft hierin niet altijd ongelijk. Het is dikwerf zeer goed gestrengheid met rechtvaardigheid te paren; doch niets billijkt de

ondankbaarheid. Er is niets heiliger voor den mensch dan de mensch zelf; en, wachten wij ons om met heilige zaken heiligschendend den spot te drijven. Hij, die zijn natuurgenoot op de wijze van Voltaire te pronk stelt, handelt alsbeul, niet als leeraar.’

‘Laten wij aan de kinderen van het verledene die wapenen over, welke reeds door onzen tijd afgekeurd worden enwelke de toekomst zal verbrijzelen. Ik ga verder en beweer dat, in 'talgemeen gesproken, het even onzedelijk is, de misslagen en zwakheden van een vermogend man vooralgedurende zijn leven, openbaar te maken, als het onzedelijk was in Rousseau (die niet voor een priester gebiecht zou hebben) in het aanschijn der wereld de belijdenis zijner schanddaden af te leggen, want men verguist, of wel men zaait aan den anderen kant een noodlottig

wantrouwen onder het volk, dat men inneemt tegen wetenschap en genie.’

Deze aanhalingen drukken geheelmijne opvatting uit omtrent de kritiek, zoo als Van Vloten die voerde en door C.S. gesteund werd. Ik beweer, dat ze nadeelig werkt, dat de goede zijde er niet van is aan te wijzen, maar dat door het goede te erkennen en te waarderen, de zwakke punten, zoo als steeds is gebleken, in de algemeene beschaving wegvallen. (....)

Rotterdam, 25 Dec. 1875. G.W. van der Voo

[4 januari 1876

Artikel van Roorda van Eysinga in Het Schoolblad]

4 januari 1876

Artikel van S.E.W. Roorda van Eysinga in Het Schoolblad, vijfde jrg. no. 4. (U.B. Amsterdam; fotokopie M.M.) Fragment.

182

Nog eens Multatuli

Aan den heer J. Versluys, mede-redacteur vanHet Schoolblad.

Rolle, 18 Dec., '75. Waarde Vriend!

‘Een oud-ondermeester1.’ heeft in uw weekblad een en ander gezegd over Multatuli en den strijd, die tegen hem wordt gevoerd. Vergun mij een woord daarbij te voegen. De strijd wordt voornamelijk gevoerd door de firma Cohen Stuart (vader en zoon) en door Dr. van Vloten.

Over de firma St. zal ik kort zijn. Ik ken de aanleiding tot de openlijke vredebreuk2.. Zij rekent er op, dat over den oorsprong der geschiedenis het geheim worde bewaard. En zij bedriegt zich hierin niet. Ik zal evenmin als Multatuli het geheim verraden, al is het in den hoogsten graad belangwekkend. Maar wel mag ik het volgende openbaar maken: St. I zegt, dat hij aan Multatuli ‘zeer vertrouwelijke mededeelingen’ deed omtrent zijn zoon. Maar hij verzwijgt, dat hij geen enkelen brief besloot met den gebruikelijken vorm: ‘Met achting noem ik mij’ enz. Multatuli verzocht hem beleefd te zijn, maar St. I verklaarde hem niet te kunnen achten. Men ziet, de man is groot in ‘kleine deugd.’ Hij moest echter, om zich gelijk te blijven, ook het ‘Mijnheer’ weigeren aan ieder, die zijnheer niet is. Maar zijne brieven vingen behoorlijk aan met ‘Heer’ en eindigden met: ‘Uw dienaar.’

Ik laat gaarne ieder verstandig en welgeaard man beslissen over deze mijne uitspraak: Een persoon, die omtrent zijn kind zeer vertrouwelijke mededeelingen doet aan iemand, dien hij zegt niet te kunnen achten,gooit zich weg.

St. I schreef daarop in Dr. Feringa'sVrije Gedachte een opstel3., waarin hij Multatuli's ‘waarheidsliefde’ betwijfelde en aanrandde. St. I wordt, geloof ik, gerangschikt onder onze oriëntalisten en kan dus geacht worden te weten, hoe Carlyle oordeelt over de lieden, die aan Mahomed's waarheidsliefde twijfelden. Men zal in dit opstel, dat door den heerGörlitz in zijne Bibliotheek der Geschiedenis vertaald werd, zien, dat zulk een twijfel alleen te wijten is aan gemis van waarheidszin bij den twijfelaar zelven.

Men kan zijne verontwaardiging niet onderdrukken, als men leest, dat St. I zich ergert aan Multatuli's gemis van

heid, maar men begrijpt volkomen, dat iemand als hij lacht om de kemelshuid van den martelaar. Want hij zelf heeft nooit voor moederlandsche of Javaansche armen iets gewaagd of geleden, noch voor hen gestreden.

Hij heeft sinds ongeveer dertig jaren tusschen de twee en drie tonnen gouds aan landstraktement opgestoken. En wat heeft hij daarvoor geleverd?

Aan al die huichelarij, waarin ook hetIndisch Genootschap sterk is, waar op zalvenden toon gesproken wordt over het drukkende van het Indische belastingstelsel door lieden, die Javaansche koffiplanters hebben uitgezogen, moest toch eens een einde komen. Ik zond vóór ruim veertien maanden in den geest van het bovenstaande een opstel aanHet Vaderland, maar hoorde of zag er niets van, en besloot toen een uitvoerig artikel saam te stellen:Mahomed en Multatuli, voor den Spectator. Maar een mijner vrienden, die dit wist, schreef mij, dat Douwes Dekker het onnoodig achtte.

St. I beklaagt de armen, die weinig vleesch kunnen eten. Voor het aan hem verkwiste traktement zou menig pond te koop zijn. Hij geve het geld dus terug of hebbe de schaamte te zwijgen over Multatuli's gebrek aan gemoedelijkheid.

St. II meende toen ook te moeten optreden met een artikel4.inDe Banier, een tijdschrift, geloof ik, vanhet jonge Holland. Hij die van Multatuli denken had geleerd, speelde de rol van jongelingen, die hunne vroegere min slaan. Aangemoedigd of boos door het bijna algemeene stilzwijgen der minachting en der onverschilligheid, begint hij nu harder te schreeuwen in denTolk van den Vooruitgang, en verwijt hem nu het ‘slechte’, door hem bedreven vóór de vriendschapsbreuk, dus uit den tijd toen hij, St. II, brieven vol bewondering en eerbied aan Multatuli schreef. Walgelijker zelfverachting ken ik niet. En zoo handelt de zoon van een vader, die beweerde zoo kiesch te zijn op het punt van achting!

Wat St. II zegt over het ‘in goeden doen’ zijn van Multatuli, is een leugen. De rekruut slaat een toon aan, dien men ter nauwernood in een verdienstelijk generaal zou dulden. Als een aartje naar zijn vaartje meent ook hij, dat men anderen rekenschap mag vragen, al heeft men zelf op niets te wijzen. Wenden wij het hoofd of van de firma St.

184

Ik heb lang geaarzeld deel te nemen aan den strijd van Dr. van Vloten tegen Multatuli, omdat Dr. v. Vl. de eerste en een der weinigen is geweest, die hunne afkeuring hebben uitgesproken over ‘den dommen en gemeenen streek van Sloet5.’ (uitdrukking van den Minister Fransen van de Putte), jegens mij gepleegd.

Ook nu zal ik niets zeggen over het geschil tusschen de twee wijsgeeren. Laat hen zelven dit uitvechten. Maar sinds lang heeft het mij geërgerd, dat Dr. van Vloten eene dame,die zich niet in den strijd gemengd had, in het openbaar heeft

aangevallen.

Hoe zou hij te moede zijn, als de heeren Réville, Opzoomer, de Vries, Pierson, Rauwenhoff, de Keyser, enz. Mevrouw van Vloten in den strijd mengden? Zoo in den eerstvolgenden oorlog Fransche soldaten weêrloze Duitsche vrouwen beleedigden, verminkten, mishandelden, schonden of door het slijk sleepten, zou de kreet van Dr. van Vloten's verontwaardiging weêrgalmen door het gansche land.

Ik ben geen kenner der harten en treed dus niet in het vermoeden van enkelen, dat Dr. van Vl. uit wangunst den strijd tegen Multatuli heeft aanvaard. Hij heeft genoeg aan zijn roem.

‘Arbeid’, schreef Multatuli ‘is de hoogste moraliteit.’ En den roem van die hoogste zedelijkheid droeg Dr. v. Vl. in volle mate weg. Arbeidzamer man is niet denkbaar. Hij heeft gewoekerd met de talenten, die de Natuur, al was het dan ook in veel mindere mate dan aan Multatuli, hem schonk. Hij was een goed rentmeester, en elke regeering, behalve die van Jan Salie, zou tot hem zeggen: ‘Over veel zijt gij gesteld geweest, over veel zal ik u zetten.’

Maar ik mag wel vragen in naam van welk beginsel Dr. van Vloten eene vrouw, die zich in het openbaar onzijdig hield, aanrandde?

Hij riep Nederland toe: ‘En zoekt ge een man, ik ben die man, van Vloten!’ Maar is zijn aanval tegen Mevrouw Douwes Dekker niet zoo onmannelijk mooglijk?

Zoo Multatuli, gelijk van Haren, sinds jaren dood was, zou Dr. v. Vl. in naam der waarheidsliefde en der billijkheid, bladzijden vol schrijven tegen een vonnis, geslagen zonder kennis vanALde bijzonderheden.

En hij kent mevrouw Douwes Dekker niet. Ik wensch niet

voerig te spreken over eene levende dame in een blad, dat onder ieders oogen komt, maar ik durf te voorspellen, dat het voor Multatuli een zijner schoonste eeretitels zal zijn bij den nakomeling, het hart van die buitengewone vrouw te hebben gewonnen en behouden.

Handelt Dr. v. Vl. dan volgens de regelen van den kunstsmaak en de

schoonheidsleer? Eene kunstenares schreef mij: ‘Ik vind v. Vl.'s geschrijf tegen Multatuli in denLevensbode zoo unschön’.

De van Vloten van 1875, die Multatuli en zijne vrouw aanviel, worde weder de edelmoedige van Vloten van 1864, die Multatuli, Stieltjes en mij verdedigde, en verlate een weg, waarop elke schrede voorwaarts hem te staan zou komen op het verlies van zijn naam alsman.

Moge het jaar 1876 niet de beschaamde getuige zijn van zijne verdere onwaardige aanvallen!

De heer van Vloten geve den onderwijzers niet alleen nuttige handboeken, maar ook een voorbeeld van zelfverloochening. Geene klasse van staatsburgers heeft aan zulke aanmoediging meer behoefte dan zij. Hij biede Multatuli zijne

verontschuldigingen aan, en ieder weldenkende zal hem toejuichen. (....) Rolle aan 't Meer van Genève, 21 Dec. '75.

Uw vriend:

S.E.W. Roorda van Eysinga.

Eindnoten:

1. oud-ondermeester:zie bij 14 december 1875.

2. vredebreuk:zie de briefwisseling Multatuli-Cohen Stuart V.W. XVI, o.a. blz. 55. 3. opstel:zie V.W. XVI, blz. 847 e.v.

4. artikel in De Banier:het betreft hier ‘Multatuli-vergoding’ in het februari-nummer van De Banier, blz. 307-328 (fotokopie M.M.).

5. Sloet:zie Biografische aantekeningen, V.W. X en XI.

[10 januari 1876

Twee bijdragen in de Nederlandsche Kunstbode]

10 januari 1876

Twee bijdragen van J. van Vloten aan de Nederlandsche Kunstbode, 3e jrg., blz. 5-6. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)

De heer loffelt en 't ‘Onkruid onder de Tarwe’.

In zijn engelsch overzicht over de Nederlandsche Letteren van 't vorige jaar behandelt de Heer Loffelt natuurlijk ook bovengenoemd geschriftjen, in verband met dat van Vosmaer, dat er de naaste aanleiding toe gaf. Hij wijst daarbij op beiden, als twee verschillende proeven vankritiek-opvatting, na 't mijne eerst een ‘moorddadigen aanval op het karakter van Multatuli naar aanleiding van zijn schriften’ genoemd te hebben. Ik had zeker recht gehad, een juister opvatting en voorstelling der dingen van hem

186

te verwachten; daar ik echter gaarne aan zijn goede trouw geloof, en hij dus zelf beiden blijkt te derven, zal ik de vrijheid nemen, ze hem - en wie in zijn misvatting deelen mochten - hier in luttel woorden te geven. Vooreerst is er bij Vosmaer van kritiek geen sprake, en komt, in dit opzicht, Loffelts terugblik op zijn Rembrandt reeds geheel ten onpas. DieRembrandt toch is het door en door gezond gewrocht van een door kunststudie en onderzoek gevormden geest; terwijlEen Zaayer - van welken hier sprake is - het ziekelijk voortbrengsel van een - hopen wij, slechts tijdelijk - verbijsterd brein mag heeten. Wat voorts den ‘moorddadigen aanval’ betreft, die komt hier geheel ten onrechte alsdoel voor, en werpt daardoor een onverdienden blaam op hem, die hem heet te doen. Is er van ‘doodslag’ sprake, dan kan dit alleen in zoover wezen, als deze een natuurlijk, uit den aard der zaak voortvloeyend gevolg der met de meeste billijkheid en onpartijdigheid toegepaste beginselen eener letterkundige kritiek was, gelijk ze door den schrijver, op wien ze werden toegepast, zelf bij anderen gevorderd wordt. In zijn aanprijzing toch van Busken Huet's Letterkundige Fantaziën zegt Multatuli met ronde woorden: ‘dàt is kritiek; zij zegt niet maar, dat een of ander geschrift haar behaagt, maarbehandelt - naar aanleiding zijner geschriften -den schrijver’. Waarom dan omtrent hem zelf niet geduld, wat hij omtrent anderen prijst en verlangt? Heb ik misgetast in mijne beschouwing, men wijze 't mij aan, en ik zal gaarne de eerste zijn, om mijn ongelijk te erkennen; doch men beschuldige mij niet van moorddadige aanslagen en dergelijke, waar 't eenvoudige streven was, tot een juist inzicht der dingen te komen, langs den weg, door den man, dien 't gold, zelf als dien der ware ‘kritiek’ aangeprezen.

Baas boven baas.

Loffelts misvatting en averechtsche voorstelling mijner bedoelingen wordt verre overtroffen door het vermakelijke misverstand eener met Busken Huet

briefwisselende jonge juffer. Deze verkeert in den zoeten waan, dat ik 't op Multatuli's ‘zedelijke verbetering’ had toegelegd, noemt dat ‘Farizeeuws’, en zegt daardoor ‘antipathie’ tegen mij te hebben opgevat! Had zij met wat meer kalmte mijn opstel gelezen, zij zou dunkt mij tot een ander inzicht gekomen zijn. Zij blijkt echter geheel uit Multatuli's

ouderde genie-school te wezen, volgens welke zulk eengenie onvolledig is, wanneer het niet de noodige zedelijkheid mist, zich in tuchtelooze kromme sprongen te buiten gaat; de bekende voorstelling, die Douwes Dekker zijn arme vrouw zoo behendig heeft weten op te dringen. Een genie, dat aan orde en tucht, aan zedelijke beginselen en derg. hecht, zou volgens deze opvatting slechts een mislukt genie mogen heeten. Het is juist tegen deze multatuliaansche dwaasheid, dat ik ben opgekomen;niet om hèmzedelijk te verbeteren, gelijk deze jeudige schrijfster vermoedt, maar om wat gezonder begrippen omtrent leven en wereld, in verhouding ook tot groote dichters en kunstenaars, ingang te doen vinden, dan hij en zijne geestverwanten prediken. Busken Huet, hare woorden in zijnDagblad aanhalende, zegt dan zelf ook, dat hij niet gelooft, zij mijn bedoeling gevat heeft, maar ‘de klip aanwijst, waarop men ook bij de meeste vastheid van hand gevaar loopt te stranden’. Die klip is dan zeker het onverstand van sommige bevooroordeelde lezers en lezeressen, waar tegenover gelukkig een veel grooter aantal staat, dat van een helder doorzicht in dezen heeft blijk gegeven.

Om tot zulk een doorzicht te geraken, dient men echter een anderen weg in te slaan, dan de aan 't meer van Genève over dezelfde zaak in 't wilde doordravende Heer Roorda van Eysinga, die zich niet eens de moeite geeft te lezen, wat ik er over schreef. Hij betuigt toch, met de meest argelooze naïveteit - en alsof dat zoo hoorde - dat hij, zelfs in zijn onvolledigen vorm in denTolk, het Onkruid onder de Tarwe, niet onder de oogen heeft gehad, en slaat er toch - natuurlijk als een blinde over de kleuren - met het grootste zelfvertrouwen over door, naar aanleiding van 't geen hij er van deze en gene Multatuli-narren - gelijk er van beiderlei kunne nog altoos gevonden worden - over opving. Trouwens, hij-zelf blijkt kennelijk tot hun ras te behooren, door dezelfde ziekte te zijn aangetast, die hem 's mans opgevijzeld klatergoud en boerenbedriegende grootspraak voor echt metaal en klinkklare waarheid doet aannemen en uitventen. Ik heb dus ook weinig hoop, dat hem een werkelijke kennismaking met mijn welmeenend geschriftjen tot een juister inzicht stemmen zal. Wil hij 't intusschen beproeven, 't is mij wel. In elk geval echter hebbe hij voortaan het verstand, niet over zaken te schrijven, van

188

welke hij zelf betuigt, niet eens door eigen kennisneming iets af te weten.

[januari 1876

Recensie Max Havelaar in Het Familieblad]

Medio januari 1876

Bespreking door G. Kepper van de vierde druk van de Max Havelaar in Het Familieblad, 1e jrg., no. 1, blz. 28-30. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)

Oorspronkelijke letterkunde.

Multatuli.Max Havelaar, 4e druk.

Ziende blind en hoorende doof zijn, is een leelijke hebbelijkheid, en toch is deze veelal het erfdeel van hen, die geroepen werden om het roer van den Staat te besturen.

Hoezeer moet er niet op hetzelfde aambeeld geslagen, hoe herhaaldelijk moet niet met onverbiddelijke gestrengheid op bestaande gebreken gewezen worden, voordat 's lands vaderen uit den zwijmel, waarin dagelijksche beslommeringen hen doken, beginnen te ontwaken en zich de oogen uitwrijven.

En zelfs in de dagen dat er een ‘Max Havelaar’ verscheen, die recht kwam vragen tegen verdrukking; toen er een man opstond, om met hartstochtelijke

verontwaardiging in heftige, maar toch schoone, en bovenal duidelijke en begrijpelijke taal tot een regeering en natie te spreken, en als met een donderslag de toenmalige bewindslieden, die over het heerlijk Insulinde hadden te bevelen, uit den dut te doen ontwaken - in die dagen sluimerde men maar al te spoedig weder in, na wat van den schrik bekomen te zijn, en liet weer het water over den akker loopen.

De ‘Max Havelaar’ is verslonden, isbewonderd, heeft ‘opgang gemaakt,’ zooals men dat noemt; de nagalm van dien roep is zelfs tot in 's ministers kabinet

doorgedrongen en vond in de overzeesche gewesten luiden weerklank; zelfs verwaardigde men zich aldaar een onderzoek in te stellen, dat dezelfde resultaten heeft gehad, als alle andere officieele enquêtes; resultaten waarvan de waarde door het nederigste der cijfers wordt voorgesteld.

Algemeen heeft men de ‘Havelaar’ als literarisch voortbrengsel laten recht wedervaren; de schoonheden daarvan zijn erkend, de

kracht van het betoog is gevoeld. Doch het eigenlijke doel - Multatuli erkent dit in de vierde uitgave*met te verklaren bitterheid, het eigenlijke doel is gemist.

Maar toch niet zóó zeer gemist, als de schrijver zich dit in zijn verklaarbare wreveligheid schijnt voor te stellen. Wij gelooven, dat diezelfde Max Havelaar meer nut gesticht, meer goed gedaan heeft dan men oppervlakkig zou zeggen; al worden ook thans nog welHavelaars bespat door den modder van Slijmeringen en