van boot of bootsgelijke was niets te bespeuren.
- ‘Waar Satan mogen zy gebleven zijn? vroeg Heer Rogier: ‘is hier geen kreek in
den omtrek, waar zy schuilen kunnen?’
-- ‘Wy mogen zoeken,’ zei Kees: ‘maar of wy iets vinden zullen, is nog de vraag:
't is een arme muis, die maar een hol heeft.’
-- ‘Wat hebt gy daar straks van een dwarssloot gesproken?’ vroeg Heer Rogier
aan Berthout.
- ‘Ik heb gezeid te gelooven, dat zy in die dwarssloot getrokken waren,’ zei
Berthout, ‘en ik geloof het nog.’
-- ‘Waar loopt die dwarssloot op uit?’ vroeg Heer Rogier.
- ‘Die loopt nergens op uit,’ antwoordde Kees; ‘er is aan die zij een dijkjen om 't
eiland: en die sloot is blind.’
-- ‘Wy zullen hen vinden,’ riep de Heer van Meerhem, ‘al zaten zy achter de poorten
der hel... Komt! weêr terug, en die dwarssloot doorzocht.’
-Zoo gezeid, zoo gedaan. Men wendde den steven weêr om en voer de tochtsloot
voor de tweede reize binnen, zooveel mogelijk alle gerucht vermijdende; - weldra
was men aan de dwarssloot, en een algemeen hoezee ging op, toen men, den hoek
omdraaiende, het gezochte bootjen ontdekte, en Lijsken daarin, die op hen
aanroeide.
- ‘Gevonden! gevonden!’ riep Heer Rogier, terwijl hy met drift by haar aan boord
sprong: ‘het wild is gevangen!... maar waar Satan zit nu de man, dien gy by u hadt?’
-- ‘Ja! wat wil ik zeggen,’ antwoordde Lijsken, terwijl zy de schouders ophaalde:
‘de angst heeft hem bekropen: toen hy u hoorde aankomen, is hy uit de boot
gesprongen en het pad op geloopen.’
-- ‘Een pad!’ herhaalde Heer Rogier: ‘is er dan een pad? gy hebt ons van geen
pad gesproken,’ vervolgde hy, tegen Kees.
- ‘Wel!’ zei Kees: ‘er is my naar geen pad gevraagd, als 't dan een pad moet
heeten; maar 't is zoo: hier langs de dwarssloot loopt een dijkjen; maar wie aan 'tend
komt, mag keerweêr spelen.’
-- ‘Dan zal hy ons toch niet ontsnappen,’ zei de Heer van Meerhem, terwijl hy met
de punt van zijn zwaard langs de kanten voelde: ‘maar waar is nu dat pad? de
boomen zijn hier zoo dicht in elkaêr gegroeid, dat men naauwlijks den wal van de
sloot kan onderscheiden.’
-- ‘Hier is het,’ zei Lijsken, terwijl zy met de riemspaan op den harden grond van
het dijkjen sloeg; ‘maar wees voorzichtig, gy moet gaan als over een gekloofd rietjen,
en voet voor voet zetten; want het weggetjen is smal: en wie bezijden trapt haalt
een oliepoot: - en neem volks genoeg met u; die vreemde gast lijkt geen kat om
zonder handschoenen aan te vatten: hy heeft een goede strijdkolf by zich, en zal
het u op den naauwen weg nog te raden geven.’
- ‘Om 't even,’ zeide de Heer van Meerhem: ‘'t heet hier met recht: een goede
waterhond ziet geen modderige sloot aan: vangen moeten wy hem: en u, vrijster!
u beloof ik, dat, zoo wy hem niet vinden, ik u door een hennepen venster zal laten
kijken, zoo waar mijn naam Rogier van Meerhem is.’
-- ‘Maar kan ik 't geheteren?’ vroeg Lijsken, half huilende: ‘mijn beroep is, de lui
over te zetten; en hy heeft my gedwongen, hier naar toe te varen.’
-- ‘Dat wil ik niet onderzoeken,’ hernam Heer Rogier: ‘kruip slechts in den hoogaars,
en herinner u wat ik gezegd heb. Komt mannen! geen tijd meer verloren! Vier uwer
op het dijkjen, en draagt zorg, waar gy uw voeten zet. Vier met my in het bootjen,
en zoo vooruit, dan raakt hy zeker in de fuik! Gy, Berthout, blijft hier met de vier
anderen, en draagt zorg, dat gy die deern niet uit het oog verliest.’
-Zoo sprekende voer hy met zijn vier man de sloot op, terwijl vier anderen, krek
als de ganzen achter elkaêr gaande, het dijkjen hielden. Zy waren naauwlijks uit
het gezicht, of Lijsken sprong eensklaps op en vroeg toen, fluisterend, aan Berthout,
of hy niets hoorde.
- ‘Wat zou ik hooren?’ vroeg de schildknaap: ‘ik hoor niets buiten het geplasch
der riemen in 't water: en het gedruisch dat die anderen maken, terwijl zy met hun
kolven om zich heen slaan en zich op de arme heesters wreken, dat zy hem, wien
zy zoeken, niet vinden kunnen.’
- ‘Neen, niet aan die zijde,’ zeide Lijsken: ‘'t is rechts, dat ik iemand heb hooren
loopen: geen drie pas hier van daan verdeelt zich de dijk in tweeën, en hy kan al
zoo goed rechts, als links gegaan zijn.’
-- ‘En dat tweede pad,’ hernam Berthout, terwijl hy haar scherp onder de oogen
zag: ‘waar voert dat heen?’
-- ‘Dat tweede pad is blind zoowel als 't andere,’ hernam Lijsken: ‘en geen twintig
pas lang; ik zou er niet van gesproken hebben; maar gy voelt, dat ik geen trek heb,
om dien vreemden gast te redden ten koste van mijn hals.’
-- ‘Wel dat zou een heerlijke zaak zijn,’ riep de schildknaap: ‘als wy hem hier
betrapten, terwijl zy hem ginds loopen zoeken. Wacht mannen! daar moeten wy de
grap van hebben.’
-- ‘Met verlof, Jonker Berthout,’ zei een der wapenknechten: ‘zoo deze twee
intusschen eens met den hoogaars schoot gingen?...
-- ‘Zy zullen wel wijzer wezen,’ zeide Berthout: ‘wy zouden hen gaauw genoeg met
de roeischuit achterhalen, zoo zy 't beproefden, en dan ware hun vonnis geveld.’
-Met sprong hy aan wal, en, al was het dan schoorvoetende, de overige vier volgden
hem: pas waren zy op het dijkjen, of Lijsken ging vlak over Kees staan, en schudde
het hoofd:
- ‘Kees Dirksz, Kees Dirksz!’ zei zy: ‘heb ik dat aan u verdiend? kon ik denken,
dat gy de man zoudt zijn, die my verraden en vervolgen ging.’
- ‘Wat zal ik zeggen?’ antwoordde Kees, terwijl hy niet weinig beteuterd voor zich
keek: ‘als gy met een anderen vrijer het pad opgaat....’
- ‘Een anderen vrijer!’ herhaalde zy: ‘een armen vluchteling uit Dordrecht, wiens
leven meer waard is dan dat van al die hem zoeken; maar 't is nu geen zaak daarover
te praten, 't is zaak, hem te redden.’
-- ‘Hem te redden!’ zei Kees: ‘en gy stuurt dat volk op hem af, om hem te vangen.’
-- ‘Onnoozele bloed, die gy zijt,’ hernam Lijsken: ‘denkt gy waarlijk, dat ik zoo dom
ben: zet den hoogaars maar wat af: hier is de man dien zy zoeken.’
-- ‘Waar?’ vroeg Kees, terwijl hy een eind terugvoer, en om zich heen zag.
- ‘Hier,’ zeide iets, dat uit de lucht naast hem neêr kwam vallen.
- ‘Wel heb ik mijn leven!’ zei Kees, terwijl hy beurtelings den man met den geelen
sorcoet bekeek, en de dichte takken van den vlierboom, waarin hy verscholen had
gezeten: ‘maar wat zal 't helpen,’ vervolgde hy: ‘als zy terug komen en u hier vinden?’
-- ‘Zy moeten niemand vinden,’ antwoordde Lijsken: ‘werk den hoogaars slechts
uit de spui, dan mogen zy vrij met de roeiboot achteraan komen: die zullen wy wel
af weten te houden.’
‘'t Is te laat,’ zei Kees: ‘daar zijn zy al terug: wat nu gedaan?’
-- ‘Berg u onder 't zeil,’ zeide Lijsken, tegen
den vreemdeling: ‘gy hebt den tijd niet meer, om in den boom te klimmen.’
-- ‘My bergen,’ zeide de onbekende, terwijl hy naar zijn knijf voelde: ‘en dat, als zy
slechts met hun vieren of vijven...’
- ‘Wilt gy ons in 't ongeluk en om hals helpen?’ fluisterde hem Lijsken met drift in:
‘spoedig, onder het zeil.’
-De vreemdeling gehoorzaamde, en strekte zich op den bodem van den hoogaars
In document
Jacob van Lennep, Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 5 · dbnl
(pagina 143-148)