• No results found

Nederlandse woorden in Suriname van 1667 tot

bitter 52 blinkert-laulau

(bitawiwiri). Ø /S/wp/2-6/-.

bitter: zie quassie*.

blaasman, Amerikaanse reuzenooievaar of

jabiroe (Jabiru mycteria).

Het dier kan blazen. Als tweede lid van een samenstelling komt man met diverse etymologische achtergronden voor in Sra- nantongo-namen van dieren. Voorbeelden:

gronman, fisman en toriman* (vogels), alataman (een slang), bosrokoman en kwe-

riman* (vissen). Focke (1855:12) bestem-

pelt de gehele naam (blaasman) als Sranan- tongo. Die zou dan echter mede ontleend moeten zijn aan eerder Surinaams-Neder- lands, want Europees-Nederlands blazen is (nu) Sranantongo blo.

Vóór 1855 (zie boven). →.

Zie ook: kraan*, toejoejoe*. Ø /N- S/d/4-6-.

blaf: zie braf*. blafard, albino-neger.

< Frans blafard (bn.), dat betekent onder meer ‘bleek’.

1845-1849 (Boekhoudt 1874:90). Zie ook: kakkerlak*. Ø /Fr./r/4/-.

blakberi (de), boom of heester met kleine,

blauwzwarte vruchten (Humiria balsami-

fera).

< Sranantongo brakka beri (Focke 1855:17); blaka ‘zwart’, beri ‘bes’. 1835 (Teenstra 1:354). →.

Zie ook: basterd* bolletrie, merie*. Ø /S/ wp/4-6/-.

blaker (-s), metalen bekken.

< Europees-Nederlands blaker voor ‘vuurpan’.

1727 (Oud Notarieel Archief Suriname 161:103, wasch blaakertje). 1762 (Oud Notarieel Archief Suriname 213). →. Ø /N’/bc/2-6/-.

blakkamaka, niet nader geïdentificeerde

soort palm.

< Sranantongo (Focke 1855:75, brakka

makka); blaka ‘zwart’, zie maca* (4).

1771 (Nepveu 356). 1835 (Teenstra 1:417). Ø /S/wp/3-4/-.

blakkat, niet nader geïdentificeerde soort

meerval (vis).

Sranantongo blaka ‘zwart’, Sranantongo

kati ‘meerval’ (Woordenlijst Sranantongo-

Nederlands-Engels 1980:196), maar Sra- nantongo ‘blak’kati’ niet gevonden. 1740 (Anonymus 23, blakgat). 1771 (Nepveu 347). Ø /S/d/2/-.

blankofficier (de, -s, -en), blanke, later ook

gemengdbloedige plantage-opzichter, tevens leerling, rechtstreeks onder de

directeur*.

Latere vorm van ‘blanke officier*’ (zie aldaar).

1798 (Weygandt 130). - 1866 (Schaick 129). 1884 (Elout van Soeterwoude 48).

Opmerking 1: Tegen het eind van de slaventijd eventueel ook niet blank (zie Bartelink 1916:21).

Opmerking 2: Bij Winkels (I:21; 1840)

blankofficieren als werkwoord voor

‘blank officier zijn’.

Opmerking 3: De vermelding voor Wes- telijk Guyana door Bosman (1994:29) is onjuist.

Zie ook: negerofficier* (1), schrijver*. Ø /N-E/pp/3-5/-.

blauwtje (-s), blauwe tangara, bisschopstan-

gare, een vogel (Thraupis episcopus). Europees-Nederlands blauwtje kan onder meer betrekking hebben op iets concreets, levend of levenloos.

1740 (Anonymus 23). →. Ø /N’/d/2-6/-.

blinders, rolgordijn.

< Amerikaans-Engels, daar met ruimere betekenis (Webster 83).

1853 (Algemeen Nieuws en Advertentie- blad nr. 1 en De Surinaamsche Courant nr. 118). Ø /E/bc/3-6/-.

blinkert-laulau, als laulau*.

< Europees-Nederlands blinkerd, iets dat kort blinkt of oplicht (wnt), vandaar ook

bloedhout

53

boeba

snoeklepel (Van Dale); of vanwege “hunne

zilverachtigen huid”) (Hartsinck, zie bene- den). In hedendaags Sranantongo betekent

blinka op zich al laulau*.

1770 (Hartsinck 121). Ø /X/d/2/-.

bloedhout, enige boomsoorten met in hun

bast rood sap, in het bijzonder enige

Irianthera-soorten.

1835 (Teenstra 1:340). 1855 (Van Sypesteyn 170). Ø /N’-N/wp/4/-.

blomvat (-en), meelvat.

Europees-Nederlands blom ‘bloem’, ‘gezeefd tarwemeel’ werd indertijd in vaten uit Noord-Amerika ingevoerd. Het vat werd toen ook gebruikt om er andere zaken in te verpakken en te vervoeren (zie De Beet & Price 1982:55).

1727 (Oud Notarieel Archief Suriname 161:68). - 1853 (Surinaamsch Weekblad nr. 38). →. Ø /N’/bc/2-6/-.

blucher (-s), blucherboots (meervoud),

zware hoge schoenen, het bovenleer en de tong uit één stuk (Webster 86).

< Engels blucher, daar genoemd naar de Pruisische maarschalk Blücher, die ze in 1815 invoerde als militair schoeisel. 1871 (De Surinaamsche Courant nrs. 7 en 52, de laatste planters bluchers). 1904 (J. Samuels in Doelwijt red. 1974:52). Opmerking: Wellicht worden met grond-

schoenen* en plantageschoenen* dezelfde

bedoeld. Ø /E/pt/4-5/-.

boasie (de), lepra.

< Sranantongo boasie (Schumann 1783:19) of < Afrikaans? (zie Poolman 1798 in Teenstra 1835, 2:195) of afkomstig uit Westelijk Guyana (zie beneden).

1761 (Schiltkamp & De Smidt 707). - 1866 (Van Schaick 225). →.

Ook in Westelijk Guyana (Groen 1792:9,

boisi).

Zie ook: knobbelboasi*, besmet*, de

ziekte*. Ø /S?W?/z/2-6/W./.

- : droge boasie, vorm van lepra zonder de

verschijnselen van de natte boasie; heden genoemd kokobe (< Sranantongo). 1770 (Hartsinck 913). - 1839-1851 (Van der Aa 1993:40). Ø /N+(S?W?)/z/2-4/-.

- : natte boasie, vorm van lepra waarbij

ontvellingen optreden.

1770 (Hartsinck 913). - 1839-1851 (Van der Aa 1993:40). Ø /N+(S?W?)/z/2-4/-.

Boasiegrond, bijnaam van de voormalige

kostplantage* Voorzorg aan de Saramaka,

toen deze was ingericht voor de opvang van lepralijders (boasiers*).

1839-1851 (Van der Aa 1993:135). Ø /(S?W?)-E/bs/3-4/-.

boasier (-s), lepralijder.

1817 (Lammens 172). Ø /(S?W?)/z/3/-.

boasievlieg (-en), niet nader geïdentificeerd

insectje waarvan destijds ten onrechte verondersteld werd dat het boasie* kan overbrengen van een open wond bij een lijder naar een gezonde persoon.

1839-1851 (Van der Aa 1993:50). Ø /(S?W?)-N/d/4/-.

boasieworm, guineaworm of medinaworm

(Dracunculus medinensis), een draadworm waarvan destijds ten onrechte veronder- steld werd dat hij boasie* veroorzaakt (zie Simons 1958b:79).

1835 (Teenstra 2:195).

Zie ook: regenworm*. Ø /(S?W?)-N/d/4/-.

bobbetje (-s), borst van vrouw, in het bij-

zonder jonge.

< Sranantongo bobbi (Schumann 1783:19) < Engels bubby (oed 2:608).

1834 (Teenstra 1842:50). → (ook en vooral

bobbie, < Sranantongo).

Opmerking: Herlein (1718:96) vermeldt een doek om de borsten van slavinnen “’t welk van haar werd genoemd Bobbelap”. Ø /S/r/4-6/-.

boeba, bast of schil van een vrucht of een

zaad.

< Sranantongo boeba (Schumann 1783:24). 1768 (Van Stipriaan 1993:117). 1835 (Teen-

boegslaaf

54

bok

stra 1:259; in dit geval van koffiebessen). Ø /S/r/2-4/-.

boegslaaf, slaaf met (nog) niet achterhaalde

taak op een boot.

1767-1802 (Van der Putte 2005:282). Ø /X/ pp/2-3/-.

boekanier (-s), zeer lang, ver dragend geweer.

< Frans boucanier, in de betekenis van ‘jager op Hispaniola die zo’n geweer ge- bruikt’. Zie wnt (3, 1:112).

1727 (Oud Notarieel Archief Suriname 161:327, bukanier). 1738 (Schiltkamp & De Smidt 447, bokanier). - 1763 (De Beet & Price 192, bokkenier).

Opmerking 1: Een plakkaat van 1701 (Schiltkamp & De Smidt 241) geeft

boec(k)anierroer.

Opmerking 2: Buiten Suriname als Neder- lands woord alleen vermeld van Hispani- ola (1691; wnt op. cit.). Ø /Fr./bc/2/-.

boekjes, calicot, een katoenen stof, in het bij-

zonder voor kleding en in de boekbinderij. Vergelijk Engels book muslin (idem). 1806 (De Surinaamsche Courant nr. 44). - 1853 (Surinaamsch Weekblad nrs. 10 en 28). Opmerking: In 1824 (De Surinaamsche Courant nr. 15): “Haarlemmer Boekjes”. Ø /X/bc/3-4/-.

boekjesstreep, als boekjes*, met een ingewe-

ven streeppatroon.

Europees-Nederlands streep was de naam voor allerlei gestreepte stoffen.

1824 (De Surinaamsche Courant nr. 97). - 1871 (De Surinaamsche Courant nr. 65). Ø /X-N/bc/3-4/-.

boerenverdriet, niet nader geïdentificeerd

onkruid (Cyperus-soort).

1835 (Teenstra 1:206). Ø /N’/wp/4/-.

boetaboeta, nachtzwaluw, enige vogel-

soorten van de families Caprimulgidae en

Nyctibiidae.

< Sranantongo boetaboeta (Focke 1855:14) < Afrikaans (Smith 1987).

1855 (Focke 14) →. Ø /S/d/4-6/-.

bogaier, bogajer: zie pogaier*.

Boheems gras, handjesgras of bahamagras

(Cynodon dactylon), een wereldwijd ver- breide grassoort.

De naam berust wellicht op de gelijkenis in klank tussen de woorden Bohemen en Bahama.

1831 (Teenstra 1835, 2:366).

Zie ook: trigriston*. Ø /N’+N/cp/4/-.

boi: zie booi*.

bok I.: Spaanse bok (-ken), bestraffing van

een slaaf, waarbij deze werd neergelegd met naar voren samengebonden handen, met de knieën tussen de armen naar boven getrokken, een stok onder de knieholten door, en vervolgens op beide zijden werd geslagen met een zweep of roede.

Europees-Nederlands bok was een gesel- bank; Amerikaans-Engels to buck was de wijze van geselen als boven.

Circa 1680 (in Wettengl 1998:178). - 1843 (Van Stipriaan 1993:372). Later alleen historiserend.

Opmerking 1: De straf werd in het openbaar toegediend, in Paramaribo op een variabel aantal daartoe aangewezen straathoeken. Wolbers (130, 133) meldt uit 1711 een vierhoekse en uit 1732 een zeven-

hoekse Spaanse bok, Nepveu (1765:80) en

Hartsinck (1770:916) melden een Spaanse

bok rondom Paramaribo.

Zie ook: drogen*.

Opmerking 2: Vanaf 1828 op plantages*