• No results found

Bisschoppelijke macht in het Land van Vollenhove

In document Biografie van Beulake (pagina 41-44)

Hoofdstuk 3. Ontwikkeling van de streek Bodelake. Middeleeuwse agrarische

3.3 Bisschoppelijke macht in het Land van Vollenhove

Volgens Mol was Noordwest-Overijssel rond het jaar duizend een dunbevolkt gebied waar diverse graven gezag op uitoefenden. Naar aanleiding van twee oorkonden uit de tiende eeuw kan gesteld worden dat de bisschop van Utrecht vanaf dit moment tevens een aantal domeinen toegewezen kreeg in de regio van het studiegebied.85 Beide oorkonden werden door Otto I uitgevaardigd in 944 en bevatten bepalingen waarmee de bisschop werd bekrachtigd met het foreestrecht in de pagus forestensis (Foreestgouw) en de pagus Thriente (Drenthegouw) (Tabel 2). In beide oorkonden wordt het jachtrecht los behandeld van het gebruikelijke foreestrecht, dat het gebruiksrecht op de nog niet ontgonnen gronden omvatte. De eerste oorkonde verbood jagen zonder toestemming van de bisschop in de Foreestgouw, die binnen de graafschap van Everhard lag. Daarnaast legde de oorkonde op het foreestrecht te handhaven in de Foreestgouw en in de silva Fulnaho (bos van Vollenhove). De tweede oorkonde verbood jagen in de Drenthegouw gelegen in de graafschap van Everhard. Daarnaast beval het dat het foreestrecht in dezelfde gouw gehandhaafd moest worden.86 Uitgaande van de oorkonden lagen beide gouwen in de graafschap van Everhard. Het bos van Vollenhove werd afzonderlijk genoemd. Tabel 2. Bepalingen in de twee oorkondes uitgevaardigd door Otto I in 944

Bepalingen Oorkonde 1 Oorkonde 2

Jachtrecht Verbod op jagen zonder

toestemming bisschop in Foreestgouw van Everhard

Verbod op jagen zonder toestemming bisschop in Drenthegouw van Everhard Foreestrecht Foreestrecht handhaven in

Foreestgouw in graafschap van Everhard Foreestrecht handhaven in Drenthegouw in graafschap van Everhard Foreestrecht handhaven in het bos van Vollenhove

Over de interpretatie van de geografische aanduidingen in deze oorkonden en de manier waarop de oorkonden zich tot elkaar verhouden bestaat een discussie in de historiografie. De discussie gaat voornamelijk over de verhouding tussen de Foreestgouw, de Drenthegouw en de manier waarop deze tot de graafschap van Everhard behoorden.87 Het heeft voor deze scriptie geen meerwaarde om de gehele discussie uiteen te zetten. Om inzicht te krijgen in de middeleeuwse bezitsverhoudingen is het benoemen van de meest recente visie van Mol voldoende.

Volgens Mol was de silva Fulnaho het loofwoud dat op de keileemhoogte van Vollenhove groeide. Dit gebied viel niet onder het graafschap van Everhard en werd daarom als kroondomein aan de bisschop toegewezen. Hier ontstond later ook het domaniale centrum van de bisschop. Aangezien de graafschap van Everhard in de nabijheid lag, werd de bisschop in zijn rechten bevestigd door middel van een oorkonde. Hetzelfde gold voor zijn jacht- en foreestrecht in de Foreestgouw en de Drenthegouw, die wel binnen de graafschap van Everhard lagen. Beide oorkonden kunnen dus beschouwd worden als bescherming van het

84 Van Popta (2017), 130-143.

85 Mol (2011), 55.

86 Mol (2011), 57.

bisschoppelijke recht op jacht en de nog onontgonnen gronden tegen mogelijke aantasting door Everhard, wiens graafschappen in de directe omgeving lagen.88

De bisschoppen van Utrecht beschikten dus vanaf 944 naast de silva Fulnaho over het gebruiksrecht op de nog niet ontgonnen genomen gronden in de omgeving. Om ontginning mogelijk te maken, was echter ook het grafelijk gezag over de desbetreffende gronden nodig. Het rijkskerkenstelsel maakte dit mogelijk. In dit systeem gaven heersende koningen bisschoppen de macht over het bestuur van wereldlijke territoria. Aangezien bisschoppen celibatair dienden te leven, kon dit gezag niet geërfd worden en dat was voordelig voor de heersende koningen.89 In de eerste helft van de elfde eeuw werd zowel de graafschap Salland (1042) als Drenthe (1046) aan de bisschop van Utrecht geschonken. Ook belangrijke gebieden in de regio met handelssteden als Staveren kwamen toe aan de bisschop.90 Vanaf dit moment werden grootschalige veenontginningen onder bisschoppelijke regie mogelijk. Zoals Mol terecht opmerkt gaat het dan om 'het openleggen van venen voor zover die niet onder een domeingoed vielen of voorzover daarop nog geen recht van opstrek door plaatselijke boerengemeenschappen of individuele grondeigenaars waren geclaimd.'91 Het is aannemelijk dat delen van het schoutambt Vollenhove al voor de elfde eeuw bewoond werden en dus al geclaimd waren (zie paragraaf 3.2).

Ontwikkeling van het domein Fulnaho 944 - 1354

De keileemhoogte van Vollenhove werd na de machtsverwerving in het gebied het bestuurlijke centrum van de bisschoppen van Utrecht buiten het Sticht. Het was een goed bevaarbare locatie, die via verschillende waterlopen toegang gaf tot de binnenlands gelegen gebieden van de bisschop. Op het meest noordwestelijk punt (huidige locatie Vollenhove) van de hoogte werd tussen de tiende en elfde eeuw de bisschoppelijke 'Olde hof' ingericht. In eerste instantie betrof de Olde hof een agrarisch complex, waar ook rechtgesproken werd. Later werd op deze plek tevens het bisschoppelijk kasteel opgetrokken. Ook was er een kapel, die in het midden van de elfde eeuw gedateerd kan worden.92 Op het meest westelijke punt van de keileemhoogte lag de Voorst, een bosrijk gebied waar enkel de bisschop het jachtrecht bezat. Op een zestiende-eeuwse kaart van Jacob van Deventer is nog duidelijk bos op deze plek ingetekend. Naast de keileemranden, die waarschijnlijk al voor de bisschoppelijke aanwezigheid geoccupeerd werden, ontstonden ook buurtschappen in het centrale deel van de keileemhoogte. Behalve de vroegste benoeming in archiefstukken is er tamelijk weinig bekend over de ontstaanswijze en -volgorde van deze buurtschappen. Het gaat om Zuurbeek (eerste benoeming 1152: Surebecheh), Mitdelbrink (1152/ ligging niet bekend), Wendel (1260), Oestenwold (1284: Ostenwocht), Westerkerken (1284) , Op Zwol (1284: Suolh) en Kadoelen (1384: Quadolen). Kroes en Hol gaan er in hun studie vanuit dat deze buurtschappen aan het begin van de dertiende eeuw al bestonden (Afb. 13).

88 Mol (2011), 59.

89 J.C.H. Blom en E. Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden (Amsterdam: Prometheus Bert Bakker, 2014), 33.

90 Staveren/Zuidergo (1077), IJsselgo (1086), Oostergo/Westergo (1086/1089), zie Mol (2011), 60.

91 Mol (2011), 61.

Afb. 13. Situatieschets van de keileemheuvel rond 1200. Bron: Kroes en Hol (1979), p. 29. In de nabijheid van de versterking vestigden zich verschillende sociale klassen. Allereerst de kastelein, die het landsheerlijk gezag vertegenwoordigde en als kasteelbewaarder optrad. Daarnaast was er een groep borgmannen, die verantwoordelijk was voor de verdediging van het kasteel. Zowel kastelein als borgmannen behoorden tot de sociale stand van de ministerialen. Dit waren mannen van (on)vrije afkomst, die in ruil voor hun bestuurlijke of militaire diensten landerijen en inkomsten aangeboden kregen. Ook genoten zij een speciale rechtspositie ten aanzien van de landsheer. Volgens Benders zijn de ministerialen in Vollenhove van groot belang geweest voor de organisatie van ontginningen. Zij kregen immers borglenen toegewezen in de wijde omtrek van het kasteel. Borgmannenfamilies als Rading, Van Putten, Dunker en Van Oestenwold komen nog eeuwenlang in archiefstukken met betrekking tot grondbezit voor. Als laatste vestigden zich ook kolonisten in de nabijheid van de bisschoppelijke versterking. Mogelijk waren zij betrokken geweest bij de eerste (veen)ontginningen. Zij vestigden zich ten zuidoosten van het kasteel op een stuk grond dat 'opten Camp' werd genoemd. In de twaalfde eeuw nam deze groep kennelijk toe, want in deze eeuw werd de kapel maar liefst drie maal uitgebreid.

Op gerechtelijk gebied ressorteerde het gehele Land van Vollenhove onder leiding van een schout (ook wel drost), die als directe vertegenwoordiger van de bisschop optrad. In de archieven is vanaf 1176 sprake van een schout van Vollenhove. Hij sprak recht in de verschillende delen van het Land van Vollenhove. De indeling van het rechtsgebied was waarschijnlijk gebaseerd op de kerspelen, die al eerder ontstaan waren.93 In de loop van de veertiende eeuw zouden volgens deze indeling verschillende schoutambten ontstaan, die ieder een eigen schout hadden, die weer verantwoording moest afdragen aan de landdrost van

Vollenhove. De positie van de schout werd dus verdeeld over meerdere ambtenaren. Het schoutambt Vollenhove werd gevormd door de kerspelen van Barsbeek, de Leeuwte én Kuinderdijk en Baarlo. Wanneperveen behoorde aanvankelijk ook tot dit schoutambt, maar scheidde zich al vroeg af.94 Op bestuurlijk gebied werd het schoutambt geleid door de eigenaren van ‘gewaarde erven’, ook wel de geërfden genoemd. Zij bezaten gezamenlijk het gebruiksrecht op de gemeenschappelijke gronden.95 Het Oversticht sprak daarom al eens voorzichtig van de aanwezigheid van markerechten in het schoutambt van Vollenhove.96 Daarnaast waren de geërfden verantwoordelijk voor het onderhoud van wegen, dijken en waterwerken. Het toezicht op dit onderhoud was in handen van het college van de Grote Schouwe, waar geërfde afgevaardigden uit de drie kerspelen binnen het schoutambt zitting namen.97 Tot slot is van belang dat bisschop Jan van Arkel in 1354 stadsrechten verleende aan de bewoners 'opten Camp', waardoor dit gebied werd losgemaakt van het omliggende gebied. De basis voor de stad Vollenhove was hiermee gelegd.98

In document Biografie van Beulake (pagina 41-44)