• No results found

Biographisch woordenboek der Nederlanden. J

[Jan Jaapix]

JAAPIX (JAN), een onbekend graveur, door den heer K r a m m voor het eerst vermeld, als vervaardiger van eene gravuren, voorstellende het portret van den Frieschen dichter G y s b e r t J a c o b s of J a p i k s , naar de schilderij van M. H a a r i n g s .

Zie K r a m m ,Lev. en Werk. der Kunstsch.

[Adriaan Jaapsz]

JAAPSZ (ADRIAAN), schilder in den Briel, schreef een spel vansinnen van den ghepredestineerden blinde, 1552. 4o. in handschrift voorhanden.

Zie v a n d e r A a ,Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.

[Gilbertus Jacchaeus]

JACCHAEUS (GILBERTUS) of G i l b e r t J a c c h e y , werd te Aberdeen, in Schotland, omstreeks 1585, geboren. Hij verloor zijn vader op jeugdigen leeftijd, en kreeg op last zijner moeder onderwijs in de Latijnsche en Grieksche talen. Na zich vervolgens te Helmstad en te Herborn op de fraaije letteren en wijsbegeerte toegelegd te hebben, kwam hij te Leiden, waar hij, reeds in de jaren 1603 en 1604, zoodanige proeven van zijne geschiktheid tot het onderwijs der wijsbegeerte gaf, dat curatoren hem niet alleen daarvoor, bij herhaling, eene vereering toelegden, maar hem ook in 1605 tot buitengewoon hoogleeraar in de redeneerkunde aanstelden, en twee jaren later, hem mede het onderwijs der zedekunde opdroegen. Intusschen zette hij zijne studiën in de geneeskunde voort, en verwierf zich in 1611 den titel van doctor in die wetenschap.

In het volgende jaar werd hij tot gewoon hoogleeraar bevorderd, en verwisselde, hetzij toen, hetzij later, het hem aanbevolen onderwijs met dat in de natuurkunde. Bij de zuivering der hoogeschool, ten gevolge der godsdienstige geschillen in 1618 en 1619, behoorde hij mede onder die hoogleeraren, die het misnoegen der geestelijkheid in hooge mate tegen zich opgewekt hadden, en daarom in de waarneming van hunnen post geschorst en uit den academischen Senaat geweerd werden.

Eerst tegen het laatst van 1620, werd hij, op zijn ernstig verzoek, voor drie maanden, weder tot het openbaar leeraarsambt der natuurkunde toegelaten, en niet voor Februarij 1623 werd hij in zijne vroegere waardigheid van gewoon hoogleeraar in die wetenschap volkomen hersteld; hij bekleedde die verder met lof, tot aan zijn overlijden, hetwelk in 1628 plaats had. De Latijnsche dichter J a n u s B o d e c h e u r s B a n n i n g i u s vereerde hem met een Latijnsch grafschrift. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne zinspreuk was:Summum nec metuas diem, nec optes. (Vrees niet den laatsten dag, noch wensch hem).

J a c c h a e u s schreef de volgende werken:

Primae Philosophiae institutiones, Lugd. Bat. 1616. 16o. ibid. 1628. 16o.

Institutiones Physicae, Lugd. Bat. 16.. 16o. Laatste uitgave, vermeerderd, Amst. 1644. 16o.

Institutiones Medicae, Lugd. Bat. 1624. 16o. ibid. 1631 en 1654. 16o.

Zie M e u r s i u s ,Alh. Batav. p. 294, 295, met portret; B a n n i n g i i , Poemata, (Lugd. Bat. 1637.) p. 166; P a q u o t ,Memoires, T. II. p. 266; S i e g e n b e e k , Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 117, 127, 128, 222, Toev. en Bijl. bl. 92, 93, 267; M u l l e r ,Cat. van Portrett.

[Jacob]

JACOB, getiteld bisschop van Zuden, was een Utrechtenaar van geboorte, en gesproten uit een oud adelijk geslacht. Hij werd bisschop van Zuden in Candia genaamd, ofschoon dat bisdom, gelijk al de overigen, in het Oosten niet meer bestond. De paus had namelijk de gewoonte ingevoerd, dat alle bisdommen en andere aanzienlijke kerkambten bij derzelver naam in wezen bleven, nadat zij door de ongeloovigen overweldigd waren. J a c o b was bovendien bekleed met de waardigheid van kommandeur van Sinte Katharina der St. Jans-orde te Utrecht, van welke ridderschap hij in 1313 eene kommanderij te Haarlem had opgerigt. Hij hield zich meest op aan het hof van graaf W i l l e m I, wiens achting hij genoot, en in wiens naam hij verscheidene stukken teekende.

Na het overlijden van F r e d e r i k II of v a n Z y r i k , bisschop van Utrecht, in 1322, begaf zich graaf W i l l e m naar Utrecht, ten einde de verkiezing van den nieuwen bisschop naar zijnen zin te doen uitvallen. Hij verzocht de kapittelheeren om J a c o b , bisschop van Zuden, als zoodanig te verkiezen; doch dit mislukte, daar J a c o b v a n O u d s h o o r n , die volgt, verkozen werd. Gedurende de korte regering van dezen schijnt J a c o b de waardigheid van wij-bisschop bekleed en steeds op den bisschoppelijken mijter gevlamd te hebben; althans toen er voor J a c o b v a n O u d s h o o r n geen lang leven meer te hopen was, wendde hij nogmaals pogingen aan om bij diens overlijden verkozen te worden. Bij diens dood werd hij echter andermaal in zijne hoop

teleurge-steld. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Hij wordt genoemd een rijk en milddadig man, die bij de naburige vorsten wel gezien was.

ZieTegenw. staat van Utr., D. I. bl. 67, H o o g s t r a t e n Woordenb., D. VI. St. I. bl. 55; S j o e r d s ,Friesche Jaarb., D. III. bl. 287, 288; A r e n d , Algem. Geschied. des Vaderl. D. II St. II bl. 62, 63. v a n d e r C h i j s , de Munten der Bissch. van Utr. bl. 98.

[Jacob van Oudshoorn]

JACOB VAN OUDSHOORN, vier en veertigste bisschop van Utrecht, was domdeken aldaar en gesproten uit een adelijk Hollandsch geslacht. Hij volgde F r e d e r i k II of v a n Z y r i k als bisschop op in 1322, werd door H e n d r i k II, aartsbisschop van Keulen, gewijd, doch kon zijne bevestiging van den paus niet bekomen, dan door kracht van geld, waardoor hij zich zelven en zijne familie ten onder bragt. Niet lang had hij van zijne waardigheid genot, daar hij reeds den 18denSeptember, of den 22stenOctober, 1322 overleed, niet zonder vermoeden vergiftigd te zijn geworden. Hij wordt genoemd een braaf, geleerd en godsdienstig man.

Zie de schrijvers aan den voet van het voorgaande artikel aangehaald.

[Jacoba van Beijeren]

JACOBA VAN BEIJEREN was de eenige dochter van W i l l e m VI, graaf van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen, en van M a r g a r e t h a v a n B o u r g o n d i ë . Op den 25stenJulij 1401 geboren, werd zij reeds op haar zesde jaar door haren vader, volgens de toenmalige gewoonte, uitgehuwelijkt aan J a n , tweede zoon van K a r e l VI, koning van Frankrijk, met wien zij op haar veertiende jaar, in 1415, door het huwelijk werd vereenigd. Haar gemaal werd kort daarna, door het overlijden zijns oudsten broeders, de naaste erfgenaam der Fransche kroon, en J a c o b a dien ten gevolge toen reeds dochter van Frankrijk genoemd.

Twee jaren lang beleefden de jonggehuwden, zich meestal in Henegouwen, soms ook in Holland ophoudende, de genoegelijkste dagen huns levens, totdat de dood van den dauphin daaraan een einde maakte. Op den 4denApril 1417 had die te Compiegne plaats ten gevolge van vergift, hetwelk men hem had toegediend.

Alzoo reeds op zestienjarigen leeftijd weduwe geworden, en teleurgesteld in de hoop van eenmaal als koningin van Frankrijk op te treden, trof haar kort daarop een ander onheil, door het overlijden van haren vader. Als wettige erfgename van dezen terstond daarop als gravin van Henegouwen gehuldigd zijnde, nam zij spoedig de reize naar Holland aan, daar zij in alle steden, uitgezonderd Dordrecht, werd verwelkomd en, even als door geheel Zeeland, als wettige landsvrouw werd erkend.

De dood van graaf W i l l e m VI had echter hier te lande de sluimerende burgertwisten opgewekt en de vijandelijkheden tusschen de Hoekschen, die de partij van J a c o b a trokken, en de Kabeljaauwschen op nieuw doen ontstaan. Laatstgenoemden kozen den oom van J a c o b a , J a n v a n B e i j e r e n , bijgenaamdzonder genade, tot hunnen heer, die eene vergeefsche poging gedaan had om de hand van zijne schoone en rijke nicht te verwerven.

Intusschen verklaarde J a c o b a , dat zij de begeerte haars vaders zoude volgen, en hare hand schenken aan haren neef J a n IV, hertog van Brabant, in wien zij, en ook hare getrouw geblevene edelen en steden een grooten steun hoopte te erlangen tegen hare vijanden. De echtverbindtenis geschiedde te 's Gravenhage in de lente van 1418, na vooraf daartoe verlof te hebben bekomen van den paus, uit hoofde der bloedverwantschap tusschen de beide echtelingen.

J a n v a n B e i j e r e n alzoo in zijne verwachting teleurgesteld, en vlammende op het bezit, ten minste op de voogdij dezer landen, wist van den Duitschen keizer S i g i s m u n d de leenhuldiging van de landen zijner nicht te verkrijgen, en ligtte daarna geheel het masker af, achter hetwelk hij eenigen tijd zijne plannen bedekt had gehouden. Hier te lande gekomen, werd hij te Dordrecht als voogd van J a c o b a en ruwaard dezer landen aangenomen, doch natuurlijk als zoodanig door

laatstgenoemde niet erkend.

Een binnenlandsche oorlog was alzoo onvermijdelijk geworden. J a c o b a begon dezelve door de belegering van Dordrecht in 1418, welk beleg zij, na verloop van twee maanden, met aanmerkelijk verlies weder moest opbreken; ook Rotterdam werd kort daarna door J a n v a n B e i j e r e n bemagtigd. Een en ander bewoog J a c o b a , uit vrees voor verder verloop harer zaken, het oor te leenen aan bevrediging met haren oom; men trof dezelve te Woudrichem in Februarij 1419. Veel moest de gravin daarbij opofferen, doch de meeste Hollandsche steden bleven haar getrouw.

Onmiddellijk na het sluiten van het verdrag begaf J a c o b a zich met haren gemaal naar Henegouwen, om den eed van hulde en trouw te ontvangen. Beider afzijn verschafte aan J a n v a n B e i j e r e n gelegenheid zijne heerschzuchtige plannen te voltooijen. In weerwil van het door hem plegtig bezworen verdrag te Woudrichem, maakte hij zich van Leiden en Geertruidenberg meester en liet ook het oog vallen op Brabant, het hertogdom van J a c o b a 's echtgenoot. Het is ons voornemen niet, hier een verhaal te geven van den voortgang der wapenen van J a n v a n

B e i j e r e n , die weldra in Holland en Zeeland al de regten uitoefende van het oppergezag. Wij wenden alzoo weder het oog naar J a c o b a , die, in plaats van in haren gemaal een krachtig voorstander harer regten te vinden,

met hem in onderlingen twist en tweedragt leefde. Het slechte gedrag van J a n v a n B r a b a n t was daarvan de oorzaak. De verwijdering tusschen de beide echtgenooten werd hoe langer hoe grooter, totdat J a c o b a er ernstig op bedacht werd haren echt te doen ontbinden. Zij wendde zich daartoe tot het hof van Rome, en trok naar Engeland over, liet het oog vallen op H u m p h r e y , hertog van Glochester, broeder van H e n d r i k V, koning van Engeland, en, na het pauselijk verlof tot echtscheiding ontvangen te hebben, huwde zij hem in 1422 en kwam in het volgende jaar met haren nieuwen echtgenoot, aan het hoofd van een leger, in Henegouwen terug. Na eenige steden bezocht te hebben begaven zij zich naar Bergen.

Op het berigt van hunne komst had J a n v a n B r a b a n t zich in de armen geworpen van J a n v a n B e i j e r e n , en bij dezen, gelijk ook bij F i l i p s v a n B o u r g o n d i ë , hulp gezocht. Ondertusschen was J a n v a n B e i j e r e n in 1425 overleden, en had hij bij uitersten wil zijne regten op de drie graafschappen aan F i l i p s v a n B o u r g o n d i ë opgedragen. Hertog J a n v a n B r a b a n t werd inmiddels door alle steden van Holland en Zeeland, Zierikzee uitgezonderd, als wettig heer en voogd zijner gemalin ontvangen en gehuldigd; doch terwijl dit plaats vond maakte de hertog van Glochester van de afwezigheid van J a n v a n

B r a b a n t gebruik, om Brabant te verwoesten, terwijl J a c o b a , bij wie zich eenige Hoeksche edelen begeven hadden, F l o r i s v a n K i j f h o e k met gewapenden naar Holland zond, om aldaar hare belangen te behartigen. Deze maakte zich meester van Schoonhoven en van het slot, waarop A l b r e c h t B e i l i n g mede het bevel voerde. Met voorkennis van J a c o b a , zoo niet op last van haar, werd de edele B e i l i n g levend begraven.

De hertog van Glochester was inmiddels in openbaren twist geraakt met F i l i p s v a n B o u r g o n d i ë , en deze door hem tot een tweegevecht uitgedaagd. De vijandelijkheden werden op de aanneming daarvan gestaakt, waardoor

G l o c h e s t e r gelegenheid kreeg om naar Engeland terug te trekken. Hij liet J a c o b a te Bergen in Henegouwen achter, welke stad vervolgens door F i l i p s v a n B o u r g o n d i ë belegerd en ingenomen werd. J a c o b a , ofschoon volgens haar rang en staat onderhouden, geraakte hierdoor in hechtenis en werd

gevankekelijk naar Gent gevoerd, terwijl geheel Henegouwen zich aan hertog J a n v a n B r a b a n t onderwierp.

Na drie maanden gevangen gezeten te hebben, ontsnapte J a c o b a aan hare bewakers te Gent. Onder geleide van J a n v a n V i a n e n kwam zij te

Schoonhoven, vervolgens te Gouda en te Oudewater, waar zij onmiddellijk voor gravin werd erkend, terwijl de afgevaardigden van de stad Utrecht en het Neder-Sticht met haar een verbond van vrede en vriendschap sloten.

Hollandsche steden als ruwaard en voogd aangenomen, en voerde hij als zoodanig over Holland en Zeeland het bewind. Na de terugkomst van J a c o b a kozen deze plaatsen hare partij, terwijl de andere de zijde van F i l i p s v a n B o u r g o n d i ë hielden. De hieruit gevolgde vijandelijkheden, waaraan ook de Engelsche vloot deel nam, die door den hertog van Glochester tot bijstand van J a c o b a was afgezonden, gaan wij stilzwijgend voorbij. Dan eens was het geluk aan den kant der gravin, dan weder aan dien van hertog F i l i p s , totdat eindelijk het krijgsgeluk zich geheel ten voordeele van laatstgenoemde verklaarde en J a c o b a , nu ook door G l o c h e s t e r verlaten, met wien haar huwelijk voor onwettig verklaard was, genoodzaakt werd, op den 29stenJunij 1428, op zeer onvoordeelige voorwaarden zich met F i l i p s v a n B o u r g o n d i ë te verzoenen. Na het sluiten van een verdrag voor haar, waarbij aan J a c o b a slechts den titel van gravin werd verleend en zij zich verbond buiten bewilliging van F i l i p s geen ander huwelijk aan te gaan, werd F i l i p s v a n B o u r g o n d i ë als ruwaard en erfgenaam gehuldigd, terwijl J a c o b a zich met der woon naar den Haag begaf, doch veelal te Goes zich ophield.

Drie of vier jaren bragt zij nu in rust door, en van het haar wettig toekomend bestuur over hare staten beroofd, had zij er ook de lasten niet van te dragen. Bij het vernederende van haren toestand kwelde haar menigmaal geldgebrek, daar haar jaargeld slecht werd betaald, en zij, die haar vroeger bijstonden, niet meer waren of de handen gesloten hielden. De eenige onder de edelen, bij wien zij in zulke moeijelijke omstandigheden hulp en troost zocht en vond, was F r a n k v a n B o r s s e l e . Op diens artikel is in het breede verhaald hoe zij op hem verliefde en heimelijk met hem trouwde; doch ook, hoe zij, ten koste van hare waardigheid en den titel van gravin, het leven redde van haren echtgenoot.

Met hem was de ongelukkige vorstin thans gelukkig, en het slot Teilingen, bij het dorp Sassenheim, was getuige van dat geluk: maar ook daar maakte de dood op den 2denOctober 1436 een einde aan haar leven. Haar lijk werd overeenkomstig haren rang en hooge geboorte naar 's Hage gevoerd, en in de hofkapel, in het graf van hertog A l b r e c h t v a n B e i j e r e n bijgezet. Men rigtte haar daar ter plaatse eene statue op en plaatste een Latijnsch opschrift op haren grafzerk, die beiden sinds lang reeds verloren gegaan zijn. De afbeelding van J a c o b a v a n B e i j e r e n ziet op verschillende wijzen het licht. Het wordt evenwel op goede gronden betwijfeld, of een van dezen naar eene oorspronkelijk schilderij gemaakt is, terwijl ook de oorspronkelijkheid der van haar bestaande geschilderde portretten ontkend wordt.

B e i j e r e n moeten wij voornamelijk het oog slaan op de gebeurtenissen die zij beleefde, en die haar voor het grootste gedeelte aangingen. En dan zien wij de wettige gravin van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen, door eene

zamenloop van ongelukkige omstandigheden, tot eene nietsbeduidende houtvesterin van Holland gedaald. Waar zooveel rampspoed aan eene vrouw ten deel viel, is het niet onverklaarbaar, dat zij bij het sterkere geslacht hulp en ondersteuning zocht. Had J a c o b a v a n B e i j e r e n die in J a n v a n B r a b a n t gevonden, voorzeker zouden haar lot en gedragingen anders geweest zijn. Nu heeft het verbreken van haar huwelijk met dezen, en het spoedig daarop aangaan van een ander huwelijk, dat even ongelukkig was als het vorige, aanleiding gegeven, dat men haar van zaken beschuldigd heeft, die nogtans nimmer bewezen zijn. Doch wij achten het onnoodig hier verder de eer van J a c o b a v a n B e i j e r e n , voor zoo ver dat mogelijk is, op te houden. Na door B i l d e r d i j k van wulpschheid en verslaafdheid aan den drank beschuldigd te zijn, is hare eer door S i e g e n b e e k waardiglijk verdedigd. Daarnaar verwijzende, zeggen wij met den heer A r e n d : ‘Erkennen wij hare gebreken, maar vergeten wij niet hare goede hoedanigheden, betreuren wij hare zwakheden, maar miskennen wij niet in haar die begaafdheden, door welke zij, onder gunstiger omstandigheden zich gewisselijk eene eervolle plaats zou hebben verworven in de rij der vorstinnen, wier namen in de geschiedenis met lof vermeld staan.’

Zie, behalve de meeste geschiedschrijvers, in het bijzonder B a l e n ,Beschrijv. van Dord., het Regist. op J a c o b a ; Levensbeschrijv. van voorname mann. en vrouw., D. V. bl 294-358; K o k ,Vaderl. Woordenb. op J a k o b a ; v a n H e m e r t ,

Levensbeschrijv. der Holl. grav., bl. 289-318; (L o o s j e s ) Charakterkunde der Vaderl. Geschied. D. II. bl. 45-78; v a n W i j n , Aanm. en Bijv. op Wagenaar, het Regist. op J a k o b a ; S c h e l t e m a ,Staatk. Nederl., D. I. bl. 517-521; v a n K a m p e n ,Vaderl. Karakterk. D. I. bl. 173-179; C o l l o t d'E s c u r y , Holl. roem, het Regist. op J a k o b a ; d e W i n d ,Verh. over de vraag: Kan Jacoba van Beijeren uit de Holl. gravenrij uitgemonsterd en 'Jan van Beijeren in hare plaats gesteld worden; B i l d e r d i j k , Geschied. des Vaderl., het Regist. op J a c o b a ;

S i e g e n b e e k ,de Eer van Jacoba van Beijeren verdedigd; R ö m e r , Geschiedk. Overz. van de kloost. en abdijen van Holl. en Zeel., het Regist. op B e y e r e n ; L a u t s , in N y h o f f 'sBijdr. voor vaderl. geschied. en oudheidk., D. II. bl. 110-118; E n g e l b e r t s G e r r i t s ,Biogr. Handwoordenb, op J a c o b a ; A r e n d , Algem. geschied. des vaderl., D. II. St. II. bl. 451-525; Overijss. Alm. voor ondh. en letteren, 1844, bl. 13, 14; DitWoordenb., D. II. bl. 953-957; M u l l e r , Cat. van Portrett. bl. I; de Navorscher, D. III. bl. 1, 2, Bijblad, bl. XXXIV, XLIV-XLVI; v a n T i l , de

belangrijkste Nederl. Vrouw., bl. 7-16; v a n d e r C h i j s , de Munten van Brabant en Limburg, bl. 129; de Munten der Heeren en Steden van Gelderl bl. 152; de Munten der Heeren en Steden van Overijssel. bl. 81; de Munten van Friesl., Gron. en Drenthe, bl. 396, 617, 625; de Munten

van Holl. en Zeel., bl. 60, 319-327; de Munten der Bissch., de heerlijkh. en de stad Utr., bl. 143, 146, 171, 302.

[H. Jacobi]

JACOBI (H.) schreef:

Ghemeyne Zeyndt-brieven, profytelyck voor de Ouders, meesters en de kinderen enz. Hoorn. 1645, 4o, met schrijfletters gedrukt.

ZieCat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leiden, D. II. bl. 189.

[C.G. Jacoby]

JACOBY (C.G.) schreef:

Kort en beknopt Chronijkjen van Vriesland, zedert 't jaar der Werelt 3070 tot op het jaar 1567, als wanneer de Reformatie in deze Provintie is begonnen. Wordende kortbondig verhaald de merkwaardigste Zaken, die in de tijd van 2496 jaren in Vriesland zijn voorgevallen, Leeuw. 1755. 8o.

Hij vervaardigde ook een grooteStamboom van het Huis van Oranje en Nassau, welke fraai in het koper gegraveerd en met een lofvers van L. P a l u d a n u s het licht zag. Op een voorhanden zijnde exemplaar is geschreven dat J a c o b y toen, omstreeks 1750, oud kapitein en ingenieur was.

Zie v a n A b k o u d e ,Naamreg. van Ned. boek., D. I. St. VI.

[F.J. de Jacobi]

JACOBI (F.J.DE), geboren te Maastricht in 1772, omhelsde reeds vroeg den krijgsmansstand en trad in 1782 als kadet-volontair in dienst bij het regiment infanterie van S o m e r s d i j k . In 1791 tot luitenant bij het regiment dragonders van

Hessen-Kassel benoemd, woonde hij in 1793 de belegering van Maastricht, alsmede in dat jaar en het daarop volgende de veldtogten in Vlaanderen en Brabant tegen Frankrijk bij. In Augustus 1793 werd hij te Fourcoing, bij het doen eener charge, zwaar gewond door een geweerschot in de borst, en in 1794 was hij wederom bij de belegering van Maastricht. In 1795 nam hij bij de zamenstelling van het Bataafsche leger zijn ontslag en vervoegde zich in Duitschland bij de vereeniging van troepen, onder het kommando van den prins van Oranje. In 1799 werd hij bij het korps Hollandsche troepen in Engelsche dienst overgeplaatst, en in 1802 als kapitein daarbij bevorderd, keerde hij, na het ontslaan van dit korps, naar het vaderland terug. In 1814 woonde hij als ritmeester bij het regiment huzaren, onder bevel van den luitenant-kolonel B o r e e l , de belegering van Bergen op Zoom bij, en als majoor bij dat zelfde regiment nam hij deel aan den veldtogt van 1815 in Frankrijk, en ontving in het voor onze wapenen zoo roemrijk gevecht bij Quatre-Bras eene zware wonde door eenen sabelhouw over het linker oog en neus, alsmede een lanssteek in den regter arm. Daarvoor verkreeg hij het ridderkruis der Militaire Willemsorde 4de klasse en werd hij tot luitenant-kolonel der huzaren bevorderd, in welke betrekking hij gebleven is tot 1824, als

wanneer hij tot kolonel bij het regiment ligte dragonders werd aangesteld. In 1830 bevond hij zich met zijn regiment te Maastricht, tijdens het uitbreken van den opstand in België, en aan het einde van dat jaar werd hij tot generaal-majoor bevorderd, met het pensioen aan dien rang verbonden. Hij sleet de laatste jaren zijns levens binnen de stad Utrecht, waar hij de algemeene achting, van allen die hem kenden, in ruime mate mogt genieten, tot aan zijn dood, die aldaar in het begin van Februarij 1852