• No results found

Biogene structuren kustzone (H1110B)

8. Aanbevelingen voor uitvoering

8.3 Biogene structuren kustzone (H1110B)

Binnen het huidige project is een studie verricht naar de meest efficiënte bemonsteringsstrategie voor het karteren van biogene structuren (Bijlage A). Hiertoe zijn 179 stations bemonsterd volgens een fijn monstergrid, met zowel bodemschaaf als boxcore. Achteraf is geanalyseerd hoe dicht een regelmatig monstergrid zou moeten zijn om de banken nog te kunnen ‘zien’ en karteren. Uit deze analyse kwam naar voren dat zelfs bij het meest grove monstergrid de monitoringsinspanning voor de gehele Natura 2000 gebieden in de kustzone (1110B) te omvangrijk zou zijn (7500 stations in alleen de Voordelta). Een moeilijkheid bij het karteren van biogene structuren in het kader van voedsel voor vogels is dat niet goed bekend is welke soorten, welke dichtheden en welke schelplengtes precies van belang zijn in het heden en de toekomst. Een massaal voorkomen lijkt een belangrijke vereiste aan potentiele

prooisoorten. Dit heeft als gevolg dat er geen gebieden zijn die kunnen worden uitgesloten van monitoring op basis van ongeschiktheid van het habitat voor bepaalde prooisoorten. Ook de diepte tot waar de vogels kunnen duiken om de prooi te bemachtigen leidt niet tot uitsluiting van omvangrijke gebieden omdat de vogels in potentie tot grote diepte kunnen duiken (tot 20 meter hoewel vooral Eidereenden in Nederland meestal niet dieper dan 12 meter duiken) (Leopold et al. 2001). Betreffende biogene structuren binnen H1110B wordt aangeraden om:

1. ofwel vanuit de gegevens uit de WOT survey een uitspraak te doen over de abundantie van schelpdieren en schelpkokerwormen,

2. ofwel individuele banken te karteren middels een combinatie van habitatmodellering, akoestische technieken en fysieke bemonsteringen.

Omdat akoestische technieken nog niet dermate ver ontwikkeld zijn dat ze direct toegepast kunnen worden (Troost et al. 2013), wordt aanbevolen om de eerste strategie toe te passen. Beide strategieën worden hieronder nader toegelicht.

8.3.1 Biogene structuren vanuit bestaande WOT monitoring

In de reguliere WOT monitoring worden schelpdieren kwantitatief bemonsterd. Hiervan worden

verspreidingskaarten gemaakt zoals gerapporteerd in Goudswaard et al. (2013). Deze gegevens geven inzicht in de trends van verschillende soorten. Aangenomen zou kunnen worden dat wanneer potentiele prooisoorten binnen door vogels geprefereerde grootteklassen abundant aanwezig zijn, er voldoende schelpdierconcentraties aanwezig zijn.

De schelpkokerworm wordt kwalitatief bemonsterd in de WOT survey. De abundantie van kokers (er wordt niet nagegaan of zich hierin levende dieren bevinden) wordt geregistreerd in vier categorieën: geen, weinig, middelmatig en veel. Door ook hier een verspreidingskaart van te maken (zie Figuur 13) kan een inschatting worden gemaakt van de aanwezigheid en verspreiding van schelpkokerworm concentraties. Nader zou gekwantificeerd kunnen worden welke aantallen bij benadering toegeschreven moeten worden aan de vier categorieën.

Lanice - klein weinig middelmatigl veel Lanice - groot weinig middelmatig veel

1. middels habitatmodellering verder inzoomen op gebieden die potentieel van belang zijn voor foeragerende zeevogels (op basis van voorkomen van de vogels en potentiele prooidieren); 2. middels sonar (multibeam of sidescan) nog een stap verder inzoomen op gebieden die een

akoestisch signaal geven dat duidt op aanwezigheid van biogene structuren;

3. het resterende gebied bemonsteren om vast te stellen om welke soorten het gaat en in welke abundantie en lengteklassen ze voorkomen.

Habitatmodellering

Middels habitatmodellering wordt ingezoomd op slechts die gebieden die aan een serie van vereisten voldoen. Dit zijn de gebieden die het meest geschikt zijn voor foeragerende zeevogels op basis van abiotische en biotische kenmerken. Hierin wordt gebruik gemaakt van kansenkaarten voor verschillende schelpdiersoorten die mogelijk als prooi fungeren, zoals door De Mesel et al. (2011) is gedaan. De Mesel et al. (2011) hebben echter alle schelpdierlengtes en –dichtheden meegenomen terwijl in de

voorgestelde studie een selectie gemaakt zou moeten worden in schelplengtes en dichtheden die geprefereerd worden door vogels, zoals door Houziaux et al. (2011) is gedaan voor Ensis directus (>10 cm lengte en >10 per m2).

Figuur 13. Verspreiding van de schelpkokerworm Lanice conchilega op basis van kwalitatieve bemonstering in de WOT survey. De kokers zijn ingedeeld in grote (links) en kleine (rechts) kokers, in drie categorieën van aanwezigheid: weinig, middelmatig en veel.

Habitatmodellering voor Lanice conchilega zou gedaan kunnen worden zoals voorgesteld door Willems et al. (2008) waarbij met name sedimentkarakteristieken van belang zijn. Deze gegevens zijn grotendeels beschikbaar bij Rijkswaterstaat.

Om vervolgens in het gebied met hoge geschiktheid voor foeragerende zeevogels de individuele banken te karteren kan ervoor gekozen worden om ofwel een regelmatig monstergrid toe te passen met een minimale onderlinge afstand van 250 m, maar dit levert waarschijnlijk nog zeer veel monsterstations op. Daarom wordt aanbevolen een verdere verfijningsslag te maken middels akoestische technieken. Hoge resolutie side-scan of multi-beam sonar

Met hoge resolutie (410 kHz) side-scan sonar zijn eerder met succes Lanice conchilega velden in de Belgische kustzone opgespoord (Degraer et al. 2008). Met hoge resolutie multi-beam sonar (300 kHz) zijn met succes hoge concentraties aan Ensis sp. opgespoord (Houziaux et al. 2011; Troost et al. 2013). Beide technieken kunnen verder worden ontwikkeld om schelpdierconcentraties in de gehele Nederlandse kustzone te onderzoeken. Aanbevolen wordt om na habitatmodellering binnen de gebieden ‘geschikt voor foeragerende zeevogels’ de bodem gebiedsdekkend te onderzoeken op concentraties van schelpdieren en Lanice conchilega. Hierbij wordt wel opgemerkt dat nog niet zeker is of bepaalde soorten potentiele prooien zoals de kleinere Macoma balthica en Donax vittatus opgespoord kunnen worden met deze technieken.

Fysieke bemonstering

Als derde stap blijft een fysieke bemonstering noodzakelijk om te verifiëren welke soorten werden gedetecteerd met sonar. Het doel van de eerste twee stappen is de inspanning middels fysieke bemonstering zo ver mogelijk te beperken. Bij de T0 monitoring wordt geadviseerd de resterende oppervlakken (dus die een akoestisch signaal geven dat duidt op voorkomen van biogene structuren) te bemonsteren met een minimale onderlinge afstand van 250 m tussen de monsterpunten om individuele banken binnen deze zones te kunnen karteren en informatie in te winnen over de aanwezige soorten en in welke abundantie en bij welke lichaamslengtes ze voorkomen.