‘Brabant -’ begint hij, en zij zegt, terwijl haar smalle vuist gebald op tafel valt:
‘Brabant?!’
‘De Brabanders hebben een aanval beproefd. En de Dordtenaren hebben hun
gewone tactiek toegepast: schijnbaar wijken, vluchten, en dan opeens toeslaan -’
‘Waar alleen een Brabander inloopt,’ zegt Jacoba verachtelijk.
‘- de Brabanders hebben hen achtervolgd en op eenmaal zijn zij aangevallen door
achtergehouden troepen. Die hen achtervolgden op hun vlucht....’
‘Vlùcht?!’
‘Ja Uwe Genade - op hun vlucht naar hun schepen. De Beier zelf zette hen na, en
bemachtigde een groote aantal schepen, gevangenen, veel buit....’ Hij zweeg.
‘Is dat nog niet alles?’
‘Neen Uwe Genade, het is nog niet alles. Van Leyenburg heeft met Hollandsche
troepen getracht den Beier den pas af te snijden - hij is geslagen en gevangen.’
Zij zegt niets meer. Als uit steen gehouwen haar gelaat, dat hem aanstaart.
‘Genadige Vrouwe - er is oproer bij de Brabanders. Zij willen weg - zij willen
niets meer. Ik kom u waarschuwen, uw invloed kan 't gevaar keeren.... Want schoon
het bolwerk thans sterk is en welvoorzien, er is geen Brabander meer te vinden, die
daar in wil.’
O mijn God, Brabant! Nu weet zij, Jacoba, dat nooit zij in dit huwelijk had moeten
toestemmen. Dat het haar naar den grond trekt, inplaats van haar op te heffen als zij
dacht. Zij heeft gemeend van Brabant een werktuig te maken, en het blijkt een strik
waarin zij is gevangen.
Als de heer van Wassenaer gegaan is, zet zij zich en haar pen vliegt over het papier
- een brief, heftig, smeekend, overredend aan den gemaal. Volhouden! Den moed in
het krijgsvolk aanvuren! Dordrecht is te belangrijk om op te geven - zij zijn sterk
genoeg, indien zij maar volhouden. Wanneer het leger aftrekt, als Dordrecht verloren
raakt, is het verlies onherstelbaar....
In den nacht nog gaat de bode met den brief naar het Brabantsche kamp.
De hertog is laat opgeweest met zijn vrienden. Thans vertoeft hij vroom bij de
zangerskapel, die meegekomen is met het leger. En de bode moet làng wachten. De
brief met Jacoba's bevend hartstochtelijke bezwering ligt achteloos neergeworpen
-ongelezen. Eindelijk, luisterend naar den zang, reikt de hertog den brief aan Van den
Berghe. Die leest en lacht. Hoe zit de heldin de krijgsgodin, in het nauw! Bang voor
haar aureool! En als ten slotte ook Jan gelezen heeft, onwillig, want Jacoba's
dwingende, felle geest spreekt hinderlijk en weerzinwekkend uit die jachtige regels,
zegt hij:
‘Nu, wat is daar aan te doen!’
‘Niets. Het leger trekt immers af. En geld heb ik niet om hen te houden,’ en hij
lacht voldaan.
‘Neen. Het Brabantsche goud is kwistig gebruikt voor verraad, en heeft uitnemend
zijn werk gedaan. Geen Brabander
na al deze nederlagen, wil nog blijven voor een vorstin, die hen alleen maar ten
verderve kan voeren. De roem van Gorcum is vergeten en door al dezen smaad
gefnuikt. Zoo zal in Brabant haar roem óók niet meer werken - haar invloed, haar
faam volkomen getaand zijn. Want alleen kan het Hollandsche leger het evenmin
houden, hij heeft zijn berichten ook van daar goed ingewonnen. Het zal nu niet veel
moeite meer kosten, Jan geheel van haar los te maken.’
De hertog zelf wenscht niets liever dan het leger terug te zenden. Al het kostelijk
geld verknoeid voor niets. En de bode neemt een kort bericht mee terug: ‘Er is geen
andere weg dan het leger te laten terugtrekken.’
Toomeloos woedt Jacoba's drift uit, als de bode terugkeert met dit antwoord. Een
woede, die in eigen razend gevoel van onmacht, vriend en bondgenoot gelijkelijk
met schimp en verwijten overlaadt. Er is niets kinderlijks opeens meer aan haar. Een
razende vrouw, wier snijdende verwijten hagelen ontzind op haar beide maarschalken,
op ridder Adriaan. Zij voelt zich in een hoek gedreven, weerloos, ten spot aan den
Beier, en den Brabantschen hofkring. En zij kàn deze vernedering niet verdragen.
Alles wat zij ondervond reeds, was niets vergeleken bij dit!
Dààr! in den gloeienden zomermorgen stijgt een vuurkolom ten hemel - het
blokhuis, dat de Brabanders in brand steken vóór zij aftrekken. De onnoozelen! Om
zoo de aandacht te vestigen op hun aftocht! De maarschalken vloeken. Maar Jacoba
ziet scherper.
‘Onnoozel? Dat is geen onnoozelheid, dat is wel overlegd. Dat is Van den Berghe.
Dat is mijn heele vijandenkring daar. Al deze domheden zijn doordacht en opzettelijk.
Alles, opdat mijn nederlaag zoo diep mogelijk zal zijn.’
En zoo gebeurt het. Wat kan den tresorier het lot der aftrekkenden schelen? Wat,
de ramp, die nu losbreekt? De Dordtenaren begrijpend, dat deze brand het teeken is
van aftocht, jagen als duivels de spoedig in razende vlucht rennende Brabanders ten
verderve - slachten en moorden al wat hun in handen valt. Het zijn alleen de dappere
Antwerpenaren, die zich keerend, in fellen tegenweer verhoeden dat het verlies nog
grooter
is. Maar bij Geertruidenberg, daar het eb geworden is, kunnen de schepen niet landen;
en schuiten met gewonden en zieken, met harnassen en kostbare wapenrokken der
achtergebleven Heeren, vallen den Dordtenaren in handen. Hertog Jan acht plotseling
het niet veilig naar Brabant te gaan. Hij zal zich naar zijn gemalin begeven, in de
bescherming der Hoeken.
Maar in het Papendrechtsche kamp vindt hij eveneens ontreddering. Het blijkt
waar, wat Van Wassenaer zeide: land en stedevolk, niet langer tot dienen verplicht,
wil naar huis. De krijgshoofden kennen dit, weten het bij ervaring: dit is de
onoverwinnelijke lusteloosheid, de weerzin, de psyche van een leger, dat van den
In document
Ina Boudier-Bakker, Vrouw Jacob · dbnl
(pagina 121-124)