• No results found

a. S p i o n n a g e e n v e i l i g h e i d v a n d e S t a a t : De oor-spronkelijke tekst van artikel 16 van het Wetboek van 1899 onderwierp aan de militaire rechtsmacht, in tijd van oorlog, aile verspieders, ver-bergers, helpers van verspieders, ronselaars en zij die vreerade mili-tairen verbergen.

Gedurende de eerste wereldoorlog werd deze bevoegdheid over niet-militairen op aanzienlijke wijze uitgebreid: artikel 7 van de besluitwet van 11 october 1916 breidde de rechtsmacht van de militaire rechter uit over aile misdaden en wanbedrijven voorzien bij de artikelen 101 tôt 136 en 322 tôt 326 van het gewone Strafwetboek (misdrijven tegen de veiligheid van de Staat — verenigingen gevormd met het doel om personen of eigendommen aan te randen).

Onmiddellijk na de wapenstilstand werd, door de besluitwet van 16 november 1918, deze buitengewone bevoegdheid beperkt tôt de staat van beleg; door de wet van 30 april 1919 werd ze zelfs afgeschaft, met het doel de regelmatige werking van het gerecht opnieuw te ver-zekeren. Doch artikel 16 van het wetboek van 1899 werd zo veranderd dat de daders of medeplichtigen van aile met het doel van spionnage gepleegde misdrijven door de miUtaire rechter zouden gevonnist worden.

Dit bleek later weer ontoereikend ! De reeds vermelde wet van 19 juU 1934 onderwierp aan de militaire rechtsmacht, behalve de ver-spieders, aile daders of medeplichtigen van misdrijven tegen de uit-wendige veiligheid van de Staat.

Tijdens de tweede wereldoorlog was de noodzaak voor een snelle beteugeling van de feiten die de eenheid van de Staat en de nationale instellingen aantastten nog groter dan in 1914-1918. Ook werd door de Belgische regering te Londen een besluitwet op 26 mei 1944 afkondigd waardoor de bevoegdheid van de militaire rechter op dit ge-bied niet alleen teruggebracht werd op de rechtstoestand van 1916-1918, maar zelfs nog meer uitgebreid. De artikelen 1 en 2 van deze besluitwet sommen een lange reeks misdrijven op ^5) waarvan de daders en medeplichtigen door de militaire rechter dienden gevonnist te wor-den totdat het léger op voet van vrede zou zijn teruggebracht en ten laatste twaalf maanden na de totale bevrijding van het grondgebied 66).

Al deze misdrijven hebben met de door het Strafwetboek voorziene

Bijzondere regels betreffende de bevoegdheid e n de onderworpenheid aan de militaire strafwetten werden door de artikelen 1 tôt 8 van de wet van 29 juli 1953 ingevoerd wat betreft de personen, — Belgische militairen en anderen — die aan de bases van het moederland in A f r i k a verbonden zijn.

D e z e o p s o m m i n g werd nog aangevuld door de besluitwetten van 18 sep-tember 1944 e n 9 januari 1945.

"«) D e z e totale bevrijding werd, door besluit van de Regent van 18 september 1945, op 15 februari 1945 vastgesteld.

misdrijven tegen de veiligheid van de Staat een duidelijke verwantschap.

Niettegenstaande het terugbrengen van het léger op vredesvoet 67), bleven de militaire rechtscolleges bevoegd, op grond van art. 5 van de wet van 1 juni 1949, voor aile misdrijven tegen de uitwendige veilig-heid van de Staat die voor 9 mei 1945 gepleegd werden of die bij hen op die datum aanhangig waren gemaakt ss).

Deze reeks wetten en besluitwetten betreft nochtans alleen de mis-drijven gepleegd v66r 9 mei 1945. Thans geldt dus, voor de toekomst, artikel 16 van het Wetboek van 1899, zoals het gewijzigd werd door de wet van 19 juli 1934.

b. B e s c h e r m i n g v a n d e g e a l l i e e r d e l é g e r s : An-derzijds werd door een andere tijdelijke besluitwet, die van 27 mei 1944, met het doel de bescherming van de geallieerde légers te ver-zekeren, de berechting van een lange reeks misdrijven aan de bevoegd-heid van de krijgsraden onderworpen. Deze bevoegdbevoegd-heid werd hen ontnomen door het besluit van de Regent van 10 november 1945 ^s).

c. V e r k e e r i n i n s t a a t v a n b e l e g v e r k l a a r d g e -b i e d : Volgens artikel 13 van de -besluitwet van 11 octo-ber 1916 neemt de militaire rechter kennis van de inbreuken gepleegd op de reglementen betreffende het verkeer in de landstreek, welke in staat van beleg is verklaard.

d. D i e f s t a l l e n e n d e r g e l i j k e m i s d r i j v e n i n t i j d v a n o o r l o g : Ingevolge de besluitwet van 13 mei 1940 neemt de miUtaire rechter ook kennis van diefstallen, vernielingen of beschadi-gingen van cens anders roerende eigendommen, begaan in oorlogstijd ofwel in plaatsen die door de bewoners wegens oorlogsomstandig-heden werden ontruimd, ofwel tijdens de verduistering der lichten in de plaatsen waar deze door de bevoegde overheid werd bevolen.

e. O o r l o g s m i s d r i j v e n : De wet van 20 juni 1947 heeft de militaire rechtscolleges bevoegd verklaard inzake de tussen 9 mei 1940 en 1 juni 1945 gepleegde oorlogsmisdrijven.

27. Afschaffing van het beklag over opgelegde krijgstuchtelijke straf bij de krijgsraad.

De besluitwet van 5 april 1916 heeft de artikelen 15 tôt 18 van de Regtspleging bij de Landmagt van 1815 uitdrukkelijk opgeheven; daar-door werd een einde gemaakt aan de behandeling daar-door de krijgsraad van de klachten van militairen over aan hen opgelegde tuchtstraffen.

28. Bevoegdheid van de krijgsraad ratione loci.

De bevoegdheid ratione loci van de krijgsraad te velde werd door

Op 15 juli 1949.

»*) Wat de o m v a n g van de aldus door de militaire rechtscolleges verzekerde repressie van het „incivisme" (politieke onbetrouwbaarheid) betreft, zie J. GILIS-SEN, Etude statistique sur la répression de l'incivisme, Revue de Droit pénal

et de criminologie, 1950-51, p. 513-628.

N i e t minder dan 5 1 . 3 3 2 dossiers betreffende deze delicten werden in 1944 en 1945 door de krijgsauditoraten behandeld; 24.320 vonnissen werden uitge-sproken. D e mogelijkheid o m in deze zaken Ijeroep aan te tekenen werd door de besluitwet van 27 mei 1944 afgeschaft. Zie J. GILISSEN, op. cit., nrs. 11 e n 27.

het Wetboek van 1899 niet bepaald: de krijgsraden te velde oefenden hun rechtsmacht uit over de troepen van het deel van het léger waarbij de krijgsraad ingesteld werd. Dit bracht tijdens de eerste wereldoorlog grote moeilijkheden mee, wegens de grote territoriale verspreidheid van de diensten in het achterland van het léger en wegens het grote aantal personen, dat onder de rechtsmacht van het militair gerecht viel zonder tôt het léger te behoren. Daarom bleek het noodzakelijk, uitdrukkelijk in een wet (besluitwet van 16 juni 1916) te bepalen dat de krijgsraad te velde, zonder beperking van territoriale bevoegdheid, van al de in-breuken welke tôt de competentie van de militaire rechter behoren, zou mogen kennis nemen. A a n de auditeur-generaal werd het over-gelaten aan de krijgsauditeurs de nodige aanwijzingen te geven om hun respectieve werkzaamheden te bepalen; ingeval eenzelfde of samen-hangende inbreuken aanhangig gemaakt zouden zijn bij twee of meer krijgsraden, wordt hun wederzijdse bevoegdheid door het Militair Ge-rechtshof geregeld.

Onmiddellijk na de wapenstilstand van 11 november 1918 bleek het nodig, dezelfde maatregel te treffen voor de vaste krijgsraden; dit werd bepaald voor de tijd van oorlog door het Koninklijk besluit van 18 november 1918, ingevolge artikel 59 van het Wetboek van 1899.

Na de tweede wereldoorlog, toen in 1949 het léger op vredesvoet gebracht werd, achtte men het wenselijk die onbeperkte territoriale bevoegdheid van de krijgsraden te behouden, daar het grootste gedeelte van het Belgische léger steeds in Duitsland vertoefde; daarom werd door art. 4 van de wet van 1 juni 1949 bepaald dat het rechtsgebied van de vaste krijgsraden onbeperkt zou blijven tôt op een datum die door de Koning zou bepaald worden; tôt nu toe werd deze toestand bestendigd.

C. M i l i t a i r - r e c h t e r l i j k e o r g a n i s a t i e . 29. Doel van de wijzigende wetgeving.

Gedeelten van titel II van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het léger werden door verscheidene wetten gewijzigd, zulks vooral ge-durende en onmiddellijk na de eerste en tweede wereldoorlog. Het be-treft nochtans steeds veranderingen van bijkomstige aard die het alge-mene stelsel van de militair-rechterlijke organisatie niet aantasten. De voornaamste wijzigingen staan in verband met de uitbreiding van de militaire rechtsmacht: waar in 1899 bij een krijgsauditoraat één krijgs-auditeur zonder substituut en één griffier zonder adjunct voldoende waren, is het tijdens en na iedere oorlog noodzakelijk geweest meerdere substituten en meerdere adjunct-griffiers in elk krijgsauditoraat te be-noemen. Hieruit volgde dat wijzigingen in de hiérarchie van de militaire magistratuur gebracht moesten worden, bestaande uit het instellen van de functies van auditeur-generaal en eerste-substituut-krijgsauditeur.

Ook werd om dezelfde redenen het aantal krijgsraden dikwijls ge-wijzigd en werden in elke krijgsraad meerdere kamers ingesteld, waarvan

een bepaald aantal een bijzondere samenstelling zouden bezitten, ni. in verband met de berechting van de misdrijven tegen de veiligheid van de Staat.

Aan de militaire magistraten werd ook de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie verleend.

30. Aantal krijgsraden.

Volgens artikel 45 van het wetboek van 1899 bestonden er zeven krijgsraden resp. te Brussel, Gent, Luik, Antwerpen, Brugge, Bergen en Namen. Dit artikel werd meermalen gewijzigd.

De wet van 18 augustus 1927 bracht dit aantal terug tôt vier resp. te:

Brussel, Gent, Luik en Antwerpen. Na de bevrijding in 1944 werd, ter berechting van de strafbare feiten voortspruitend uit onvaderlands-lievendheid, het aantal vaste krijgsraden door de besluitwetten van 18 september 1944, 8 mei 1945 en 15 februari 1946 respectievelijk ge-bracht op 13, 19 en 21. De om tijdelijke bijzondere redenen in het leven geroepen krijgsraden werden afgeschaft bij de wetten van 30 mei en 31 juli 1947. Deze laatste wet liet acht krijgsraden bestaan, doch be-paalde dat er op 31 juH 1950 slechts drie meer zouden voortbestaan, terwijl de vaststelling van het tijdstip van de afschaffing van de vijf andere aan de Koning werd overgelaten ''O). Er blijven aldus thans drie krijgsraden, en bijgevolg drie krijgsauditoraten bestaan, resp. gevestigd te Brussel, Gent en Luik.

De wet van 17 september 1919 draagt aan de Koning op de vaste krijgsraden in twee of meer kamers te verdelen, wanneer daaraan be-hoefte is, en tevens de zetels van die kamers vast te stellen. Meermalen werden aldus tijdelijke kamers ingesteld. Thans bestaan er tijdelijke kamers van de Brusselse krijgsraad te Antwerpen, terwijl ook een sectie van het krijgsauditoraat Brussel te Antwerpen gevestigd is (besluit van de Regent, 2 juni 1950).

In verband met de indeling van de krijgsraden in kamers, dient ook vermeld te worden dat de wet van 15 juni 1935 (art. 49) op het gebruik der talen in gerechtszaken in elke krijgsraad — en tevens in het Militair Gerechtshof — twee kamers ingesteld heeft: één Nedrlandstalige en één Franstalige kamer.

31. Samenstelling van de vaste krijgsraden en van het Militair Gerechtshof.

De samenstelling van de kamers van de krijgsraden en van het Militair Gerechtshof onderging tôt nu toe geen noemenswaardige ver-anderingen ''i).

Nochtans dient de nadruk gelegd te worden op een tijdelijke aan-vulling van de militair-rechterlijke organisatie wat betreft de kamers,

E e n overzicht van deze veranderingen in J. GILISSEN Etude statistique de la répression de l'incivisme, op. cit., nr. 6 (en tableau I), blz. 523-526.

" ) V o l g e n s het K.B. van 18 augustus 1914 m a g in oorlogstijd het Militair Gerechtshof samengesteld worden uit vier hogere officieren, zonder onderscheid van rang.

belast met de repressie van het incivisme en de oorlogsmisdaden. De kamers van de krijgsraden en van het Hof zijn normaal samengesteld uit vier militaire leden en één burgerlijk lid. De kamers voor de be-rechting van incivisme en oorlogsmisdaden bestaan uit drie militaire leden en twee burgerlijke leden. Een kamer van de krijgsraad, samen-gesteld op grond van art. 6 van de besluitwet van 26 mei 1944 ''2), bestaat dus uit:

a. een burgerlijk magistraat, voorzitter, door de Koning benoemd uit de raadsheren bij een Hof van beroep, of de voorzitter, ondervoor-zitters of werkende rechters van een der rechtbanken in eerste aanleg;

b. een hoger officier;

c. een tweede burgerlijk magistraat, door de Koning benoemd uit de werkende of plaatsvervangende rechters of vrederechters, of uit de doctors in de rechten, minstens 25 jaar oud zijnde;

d. een kapitein;

e. een luitenant.

Daarenboven werd in elke krijgsraad door de besluitwet van 18 december 1945 (als art. 6 bis in de B.W. van 26 mei 1944 ingelast) een of meer „kleine kamers" ingesteld bestaande uit drie leden: een burger-lijk magistraat, voorzitter, en twee militaire leden, een hoger officier, en een lager officier die minstens de rang van luitenant moet hebben.

Door deze kamers mogen geen zaken behandeld worden waarvoor het openbaar ministerie een vrijheidsstraf van meer dan 15 jaar meent te moeten vorderen.

De met de repressie van incivisme en oorlogsmisdaden belaste kamers van het Militair Gerechtshof moeten volgens artikel 7 van de besluitwet van 26 mei 1944 samengesteld worden uit:

a. een burgerlijk magistraat, voorzitter ^3);

b. een luitenant-generaal of generaal-majoor;

c. een tweede burgerlijk lid, door de Koning benoemd uit de raads-heren van een Hof van Beroep, de voorzitters, ondervoorzitters of werkende rechters van een rechtbank in eerste aanleg;

d. een kolonel of luitenant-kolonel;

e. een majoor.

De militaire leden van deze kamers, zowel van het Hof als van de krijgsraden, worden door het lot aangewezen, terwijl zij voor de andere kamers van de krijgsraden om de beurt aangewezen worden '^4).

Tekst meermalen gewijzigd, het laatst d o o r de besluitwet van 18 decem-ber 1945.

D e voorzitter van het Militair Gerechtshof voert de titel de Eerste Voor-zitter van het H o f , wanneer dit H o f in m e e r dan vier kamers is verdeeld (art.

103 ter Wb. 1899, zijnde de besluitwet v a n 7 februari 1946). Zulks is nu nog het geval.

Besluitwet van 4 m e i 1945; g e h a n d h a a f d e wettelijke bepaling, niettegen-staande het terugbrengen van het léger op vredesvoet, door de wet van 1 juni

1949 (art. 2). D e z e l f d e wijze van loting werd ook toegepast voor de aanstelling van de militaire leden van de kamers v a n de krijgsraden die belast waren met de berechting van de misdrijven o p g e s o m d in de besluitwet van 27 mei 1944 (zie nr. 26, b, blz. 25); voor het overige nochtans, waren deze kamers samengesteld o p grond van de bepalingen van het W e t b o e k van 1899.

In het Militair Gerechtshof en in elke vaste krijgsraad bestaan thans nog kamers van dergelijke samenstelling, alhoewel hun werkzaamheden meer en meer verminderen.

32. Samenstelling van de krijgsraden te velde.

Artikel 62 van het wetboek van 1899 bepaalt dat de krijgsraad te velde, voor zoveel mogelijk, samengesteld wordt op dezelfde wijze als de vaste krijgsraden; het burgerlijk lid moest benoemd worden door de commandant van het legerkorps waarbij de krijgsraad te velde in-gesteld was.

Een besluitwet van 29 mei 1944, dit artikel 62 wijzigend, geeft op-dracht aan de Koning de rechter in de krijgsraad te velde te benoemen, voor een termijn van hoogstens zes maanden; alleen wanneer de om-standigheden deze benoeming niet toelaten, is de bevelhebber van het onderdeel van het léger waarbij de krijgsraad ingesteld is, bevoegd een doctor in de rechten als burgerlijk lid aan te wijzen, voor een termijn van hoogstens één maand. Wanneer zulks ook onmogelijk is of wanneer de aangewezen rechter verhinderd is, wordt de krijgsraad samengesteld uit een hoger officier, twee kapiteins en twee luitenants. Tenslotte wordt ook in deze besluitwet de miUtaire en de financiële positie van de rechter in de krijgsraad te velde geregeld.

Dit artikel 62 werd opnieuw gewijzigd bij art. 16 van de wet van 29 juli 1953 in hoedanigheid van burgerlijk lid (uitdrukking die opnieuw de terminologie „rechter in de krijgsraad te velde" vervangt) een magistraat van Belgisch Kongo te kunnen benoemen, zulks in verband met het oprichten van een krijgsraad te velde voor de Belgische troepen in de Kolonie.

33. Eerste substituten en substituten.

Het Wetboek van 1899 kende één substituut-auditeur-generaal en, in elk krijgsauditoraat, één substituut-krijgsauditeur. Op het einde van de eerste wereldoorlog bleek het noodzakelijk het aantal substituten, zowel in het auditoraat-generaal als in de krijgsauditoraten, uit te breiden. De besluitwet van 16 november 1918 wijzigde artikel 126 van het wetboek van 1899 en opende de mogelijkheid, dat aan de auditeur-generaal twee substituten konden worden toegevoegd; bij de wet van

17 september 1919 werd deze tekst nogmaals gewijzigd en werd be-paald dat aan de auditeur-generaal één of meer substituten toegevoegd konden worden en tevens dat aan de krijgsauditeur één of meer substi-tuten-krijgsauditeurs toegevoegd konden worden '^5).

In 1940 werd tengevolge van de oorlog, de noodzakelijkheid gevoeld het aantal medewerkers van de auditeur-generaal te vermeerderen door beroep te doen op magistraten van de burgerlijke hoven en rechtbanken.

Artikel 128 werd in die zin door de besluitwet van 9 maart 1940

aan-'5) D e besluitwet van 16 n o v e m b e r 1918 h e e f t de andere artikelen van het wetboek van 1899 waarin over de substituut-auditeur-generaal gesproken wordt (art. 127, 128, 129, 131, 134, 137), aan de nieuwe toestand aangepast.

gevuld. Bij hetzelfde artikel werd nog, door de besluitwet van 21 november 1944, een derde lid gevoegd, strekkende tôt het verlenen van de titel van eerste-advocaat-generaal en advocaat-generaal bij het Militair Gerechtshof aan de magistraten van de burgerlijke parketten-generaal, die deze titel dragen wanneer zij als zodanig bij het militair gerecht ingedeeld zijn. Eindelijk werd, door de besluitwet van 9 mei 1940 het ambt van eerste-substituut-auditeur-generaal ingesteld; sinds de besluitwet van 10 november 1944 zijn er twee eerste-substituten-auditeur-generaal.

Anderzijds werd door de besluitwet van 14 februari 1944 ook het ambt van eerste-substituut-krijgsauditeur ingesteld. De eerste-substi-tuten-auditeur-generaal en -krijgsauditeur zijn volgens de wet meer in het bijzonder belast „aan de leiding van het auditoraat deel te nemen".

34. Magistraten en griffiers te velde.

Het Wetboek van 1899 bepaalde dat in elk auditoraat te velde één krijgsauditeur en één griffier zou zijn (art. 81 en 74). De auditeur moest benoemd worden uit de provinciale auditeurs, uit hun substituten of plaatsvervangers, of uit de burgerlijke magistraten. Begin 1916, na twintig maanden oorlog, waren twaalf krijgsraden te velde ingesteld geweest;

daardoor was het onmogelijk geworden de auditeurs te velde te be-noemen uit de door de wet beperkte groep magistraten. Daarenboven was het nodig geworden één of meer substituten bij elke auditeur en een of meerdere adjunct-griffiers in elke krijgsraad aan te stellen. De besluitwet van 17 april 1916 laat de benoeming van de krijgsauditeur te velde toe uit aile doctors in de rechten, ten minste 30 jaar oud zijnde, stelt het ambt van substituut-krijgsauditeur te velde in, bepaalt dat de substituut-krijgsauditeurs te velde mogen benoemd worden uit de doctors in de rechten, tenminste 25 jaar oud zijnde. Ook werd het ambt van adjunct-griffier te velde ingesteld.

35. De rechterlijke commissie.

Wat de in de artikelen 35 tôt 4 3 van het Wetboek van 1899 ge-noemde rechterlijke commissies betreft, dient slechts vermeld te wor-den dat art. 49, § 3 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in rechtszaken eist, dat de militaire leden van een rechterlijke commissie kennis van beide landstalen bezitten. Verder kan, ingevolge art. 14 van de wet van 29 juli 1953 (art. 41 van het Wetboek wijzigend), in de rechterlijke commissie bij het Militair Gerechtshof de auditeur-generaal in spoedgevallen door een door hem afgevaardigde krijgs-auditeur vervangen worden.

36. Officieren van gerechtelijke politie.

Een besluitwet van 9 maart 1940, in het Wetboek van 1899 als artikel 44 ingelast, bepaalt dat de auditeur-generaal en zijn substituten, en eveneens de krijgsauditeurs en hun substituten officier van gerechte-lijke politie zijn. Ze hebben voortaan voor de opsporing en de

vast-stelling van de misdrijven die tôt hun bevoegdheid behoren, de zelfde bevoegdheden welke het wetboek van strafvordering aan de procureur des konings toekent. Zij hebben, op grond van de aanvullende besluit-wet van 5 mei 1940, de bevoegdheid de bijstand te vorderen van aile officieren van gerechtelijke politie, andere dan de procureurs des Konings en hun substituten, de onderzoeksrechters en de vrederechters en hun plaatsvervangers.

D. M i l i t a i r e s t r a f r e c h t s p l e g i n g . 37. Wijzigingen van de militaire strafvordering, in de door het

Wet-boek van 1899 niet voorziene stof.

Benevens de hiervoor vermelde wijzigingen van het Wetboek van 1899, werden door de wetgever enkele wijzigingen aangebracht in de rechtspleging zelf, die verder geheel door de Regtspleging bij de Land-magt van 1814 beheerst bleef.

Deze veranderingen en aanvullingen betreffen vooral de vervolging bij verstek, het beroep, de voorziening in cassatie, het eerherstel.

Ook werden sommige nieuwigheden uitdrukkelijk toepasselijk ver-klaard in de militaire rechtspleging. Aldus mag de minnelijke schik-king, die in de Belgische wetgeving door het koninklijk besluit van 10 januari 1935 ingevoerd werd, door de krijgsauditeurs toegepast wor-den •'•6). Ook de wet van 15 juni 1935 betreffende het taalgebruik in

Ook werden sommige nieuwigheden uitdrukkelijk toepasselijk ver-klaard in de militaire rechtspleging. Aldus mag de minnelijke schik-king, die in de Belgische wetgeving door het koninklijk besluit van 10 januari 1935 ingevoerd werd, door de krijgsauditeurs toegepast wor-den •'•6). Ook de wet van 15 juni 1935 betreffende het taalgebruik in

GERELATEERDE DOCUMENTEN