• No results found

Betrachting van het lijden en sterven van onze Heere Jezus Christus

In document Leven van Dr. H. F. Kohlbrügge (pagina 132-147)

Het is mij een behoefte, Mijn Geliefden! in dit avonduur eens niet in beeldspraak of gelijkenissen, maar in ronde, open woorden met ulieden te spreken. Onze dierbare en hooggeloofde Heere en Heiland Jezus Christus, onze grote God en Zaligmaker, leeft, en is gezeten aan de rechterhand van de Vader. Hij hangt niet meer aan het kruis, Hij sterft ook niet meer, maar Hij leeft tot in eeuwigheid. Een Hogepriester naar de ordening van Melchizedek; Hij is alle hemelen doorgegaan met Zijn eigen bloed; en nu staat Hij voor de troon van de Vader als eeuwige Hogepriester en Advocaat voor de Zijnen. Hij leeft en zit aan de rechterhand van de Vader als de verhoogde Koning en Middelaar van Zijn volk! En zo kan Hij ons zien, kan Hij ons horen, kan Hij ons verstaan en kennen; en voor Hem is niets verborgen, geen list, geen zonde, geen och! en geen ach! geen tranen, geen smarten, geen zwakten; en al is Hij opgevaren tot de rechterhand van de Vader, toch heeft Hij tot de Zijnen gesproken: "Ziet! Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Dewijl Hij nu leeft, is Hij allen, die Hem van de Vader zijn gegeven, nabij, van de moederschoot tot het graf; Hij is nabij de kleine en de grote;

de grote en de kleine. Zo is Hij de eeuwige trouwe Herder, die zoekt, die voortdurend zoekt het verloren schaap, en als Hij het gevonden heeft verheugt Hij zich, legt het op Zijn schouder en draagt het naar huis tot Zijn Vader, alwaar de ware schaapskooi is, de ware weide, het ware groene gras! Terwijl Hij zo als Koning verhoogd is, heeft toch Zijn volk van deze verhoging eigenlijk geen begrip, maar de kracht van Zijn verhoging verheerlijkt Hij in hen, zonder dat zij het zelf weten; terwijl zij door nood en vertwijfeling heen moeten, verheerlijkt Hij Zijn macht in Zijn kinderen, zonder dat zij het gevaar, waarin zij zich tegenover de vijanden bevinden, recht bespeuren. Maar bij de Zijnen, bij Zijn armen en ellendigen, vertoont Hij zich het liefst, zoals Hij het troostvolst voor hen is, d.i. in de gedaante van Zijn allerhoogste liefde, in de gestalte van het kruis, zodat Hij voor de Zijnen de littekenen in Zijn handen en voeten en in Zijn zijde nooit aflegt; nooit aflegt de doornenkroon; en nooit aflegt Zijn naam: Jezus van Nazareth. Dat doet hij nooit, omdat allen, waarvan Hij spreekt: "Zie Ik en de kinderen die Gij Mij gegeven hebt", zonde hebben; en daar zij nu voortdurend zonde hebben, voortdurend onrein zijn, zo hebben zij ook voortdurend reiniging van node; en zij kunnen, noch zullen zich door iemand anders laten reinigen dan door hun Heere alleen; Die moet het doen; en als Hij iemand rein wast, dan geeft Hij hem ook vrede, waarachtige rust in 't binnenste. Dat kunnen alle andere zuiveraars van de arme ziel niet schenken. Gaarne wil ik u zeggen, wat Hij hebben wil. Hij wil het hart hebben, en dat wel juist zóals het is. Hij is een goed geneesheer, Hij wil het hart onvoorwaardelijk hebben;

Hij wil dat wij Hem het hart (wij weten maar al te goed wat daar uit voortkomt) geheel en al overgeven zo als het is; en met het hart ook ons gehele lichaam zoals het is; en met dat lichaam onze gehele weg en wil, zodat wij tot een nul worden, en Hij alleen alles zij. Hoe komt nu een mens er toe de Heere Jezus zijn hart te geven? Wel! dat is nu toch een kinderachtige vraag! Ik vraag u: hebt gij uw hart reeds aan de Heere Jezus gegeven, zodat gij weet: ik heb het niet meer;

Hij heeft het? Met minder kunt gij niet toe; men kan met al de weldaden, die de Heere Jezus verworven heeft, toch niets beginnen, want het zijn immers alleen weldaden en schatten, waarvan wij eerst voor en na gebruik leren maken, als wij in Hem, en Hij in ons is. De ganse hemel, de vergeving der zonden, leven en zaligheid, ja, alles wat een mens maar bedenken kan van hulp, van troost, van uitredding, het heeft toch alles geen waarde, als wij Hem niet hebben, als wij Hem niet door een waarachtig geloof zijn ingeplant, als wij in de diepste grond van het hart niet met Hem verenigd zijn, als wij Hem niet hart en hand hebben geschonken! Met de duivel kan de mens een prachtige hemelvaart doen, maar ten laatste wordt hij toch met al het heerlijke, dat hij meende te hebben, van zijn ingebeelde hoogte neergestort. Met de Heere Jezus kan men de verschrikkelijkste hellevaart beleven, maar al is de weg, die Hij met ons houdt, ook nog zo diep, uiteindelijk komt men er toch door, er toch uit! Wat vroeg ik ulieden daar zoëven?

Zijt gij uw hart aan de Heere Jezus kwijt geraakt? Hebt gij Hem zonder enig voorbehoud hart en hand gegeven? Hebt gij uw zonde gevoeld, ja hebt gij nog zonde? Zijt gij een groot zondaar voor Hem geworden? Hebt gij Hem nageweend? Weent gij Hem nog na? Volgt Hem zoals de Kananese vrouw, zoals de melaatse, die luid riep: Heere! zo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen?" Het is voorzeker waar: in aanvechting geven wedergeboorte en bekering geen vaste steun; maar zonder bekering, zonder wedergeboorte komt gij toch niet in het koninkrijk der hemelen. Daar is het geen droom, maar waarachtige, hartveranderende genade die het hart, het stenen hart, verbroken en verbrijzeld heeft. Dat is onmisbaar voor de mens! Wie wedergeboren en bekeerd is zal daar gewis niet op steunen; maar wat niet geboren is leeft niet, wat niet geboren is denkt niet, en wat niet wederom geboren is, leeft en gelooft niet; het lijdt en duldt niet. Wie geen genade kent, wordt misschien als hoog geestelijk aangezien en gegroet, totdat alles verandert zodra de waarheid hem in de weg treedt. Dan slaat men de Heere aan het kruis, stoot alles van zich af, keert terug in de wereld, en stort zich liever in alle onvrede en onrust, dan dat men de wapens aflegt. Ziet nu eens toe, geliefden! Is het genoeg, dat wij het lijden en sterven van onze dierbare Heere en Heiland wekelijks of elke dag des Heeren, het zij in beeldspraak en gelijkenissen, het zij wezenlijk, beschouwen; of moeten wij niet voor ons zelf daar iets aan hebben? Wat er aan hebben, niet in die zin alleen, dat men zegt: wel! dat was een mooie preek!

dat was schoon getroffen! maar er in die zin wat aan hebben, dat men Hem vindt, die ter rechterhand van de Vader verhoogd is en Zijn eeuwige liefde verheerlijken wil aan arme, verloren zondaren. Beeldt u toch niet in, dat gij allen Hem gezocht, allen Hem gevonden hebt.

Het is geheel iets anders waarheid te hebben gevonden en te horen, dan Jezus te hebben gevonden. De mens stelt zich zo licht tevreden, omdat hij zijn steun vindt in de zichtbare dingen.

Ach! dan kan men christelijk en gelovig zijn. Kan zelfs nu en dan liefhebben, maar het blijft alles toch bij het oude, het hart is niet verbroken en gesmolten voor God, eigen weg en eigen wil houdt men vast en men is verkeerd, terwijl men meent bekeerd te zijn. Wij hebben in de laatste tijd verschillende geliefde vrienden ten grave geleid, en het duurt nog zó of zó lang, dan zijn ook wij niet meer hier. Wat is nu troostvoller en lieflijker dan te kunen denken: Ik heb een Heiland!

mijn Heiland. Hij is de mijne, de mijne voor eeuwig! Maar och! dat zeggen de onbekeerden zo spoedig, die zijn daar zo spoedig mee klaar, dat is bij hun een uitgemaakte zaak, daar mag geen bedenking tegen opkomen of uitgesproken worden. Bij degenen echter, die naar genade hongeren en dorsten, zit het zo diep in de ziel: Zou dat waar kunnen zijn? Zou Jezus mijn Heiland zijn? Zijt Gij ook mijn Jezus? Ziet, zulk een ziel heeft zoveel zonden, die voor haar rekening liggen, en zij weent: och! mijn God! als ik dat bedenk, wat ik mijn leven lang begaan heb, en nog ben, dan weet ik niet waarheen mij te wenden! De onbekeerden weten dat wel beter, maar de waarachtig bekeerden en de begenadigden, die weten niets. Ja! zij weten: de Heiland heelt! Maar, kan Hij ook mijn Heiland zijn? Kan Hij ook mij genadig wezen? Zou het mogelijk zijn, dat Hij ook mijn zonde op Zich geladen, gedragen, verzoend heeft? Is het waar! Wil Hij ook mij wassen van mijn zonden? Zo kruipt men Hem na, ja! Het koningskind kruipt Hem na, als ware het een bedelkind, en bedelt om genade, om genade! Ach! mijn Geliefden! Voordat wij sterven, moeten wij het toch weten, persoonlijk weten, gij en ik, we moeten het weten of onze grote schuld uitgedelgd is! Of deze rekening, - waaronder gij en ik met ons eigen bloed willen ondertekenen, dat wij de eeuwige dood verdiend hebben, - of deze rekening met Zijn bloed betaald is of niet. Ja het is niet genoeg dat zo te zingen, maar het moet ook in mijn hart gezonken zijn! Het handschrift is geschreven en alles is betaald, en zo het mij niet in het hart is gezonken moet het er nog in zinken. Het lijden van de Heere Jezus Christus is louter zoetheid, louter heerlijkheid, louter balsem wat er aan is; alles, alles volkomen geschikt om elke traan af te drogen en elke, ook de felste smart, te stillen! Het lijden van de Heere Jezus stilt de treurige ziel, zoals een wenend kind vertroost wordt met een stukje suiker! 0, het lijden van de Heere Jezus is zoeter dan suiker, honing en honingzeem! Maar die zoetheid wordt alleen gesmaakt in het

verborgene. Wat daar de verlegen, bekommerde, aangevochten, hard geplaagde ziel geniet, laat zich met geen woorden beschrijven! Wij moeten gemeenzaam worden met de Heere, ons aan Hem gewennen. Ik begrijp niet, hoe een mens zich eeuwig met de Heere in het Paradijs kan verheugen, als hij zich niet aan Hem gewend heeft, hier niet met Hem op en neer gegaan is, niet met Hem geleefd heeft, zich met Hem niet heeft neergelegd en niet met Hem is opgestaan, om met Hem alles te genieten. Dit is een geloofsstuk ja, maar het is niet een geloofsbegrip, dat in de lucht zweeft, maar dat uitgeoefend wordt en beleefd. De onbegenadigde, als hij dit hoort, denkt: ja, zo is het, en dat doe ik ook! Maar de begenadigde zucht: "och! ik gruwelijke zondaar, hoe weinig, hoe weinig houd ik mij met de Heere bezig." Ik versta niet het verheerlijkt worden met de Heere, tenzij wij eerst met Hem geleden hebben; en ik begrijp geen eeuwig leven met Hem, als dat eeuwige leven niet reeds hier een aanvang heeft genomen; ik geloof ook niet dat men zonder dat ten leven ingaat. Ik begrijp niet hoe men met Hem wil gekroond worden, als men niet hier beneden de goede strijd gestreden heeft. En ik geloof ook niet dat er zonder dat een kroon zijn zal! Alzo, twee mogen tot één worden: Jezus en de zondaar. En die twee worden één, wel is waar door de prediking van het goddelijke Woord, maar dat is het toch eigenlijk niet, maar zo worden ze één, dat de Heilige Geest de ene, namelijk de benauwde ziel, er toe drijft te zeggen:

Geef mij Jezus! Of ik sterf. Zonder Jezus ben ik verloren! En dat de Ander komt en zegt: daar hebt gij Mijn ring; Ik ben de uwe en gij de Mijne! Dat kan een kind te beurt vallen, een klein, jong kind; daartoe behoort geen geleerdheid, geen bijzondere graad van verstandsontwikkeling;

de zaak is eenvoudig deze: Jezus is Jezus, en Hij zoekt het verlorene, Hij maakt zalig van zonden. Dus hier beneden verbinden zich die twee: het verlorene met Jezus; Jezus echter is de eerste; Jezus en de zondaar verbinden zich. En daar is God de Vader ook bij tegenwoordig, en komt ook ter bruiloft, voegt de handen te samen, spreekt er de zegen over uit en zegt, dat die ruil en die goederengemeenschap naar Zijn eeuwige uitverkiezing en voornemen is; Hij zegt dat het Zijn wil is, dat de Heere Jezus als uw Bruidegom, u aanneemt met al het uwe, en dat het Zijn wens is, dat Hij al uw zonden voortdurend achter Zijn rug werpt en zegt: Ik denk er niet meer aan, Ik ben u eeuwig genadig, en alles wat Mijn is, zult gij ook hebben. Als nu een kind spreekt:

o Heere! ik weet niets, en ik ken u niet, maar ik moet U hebben, en Gij hebt zelf gezegd, dat Gij bij een kind, bij een ondeugend kind wonen wilt, zo kom toch tot mij met Uw genade; zo zal God dat kind verhoren. En als een volwassene tot Hem komt en niets mee brengt dan zonde en schuld, die zal God ook verhoren! Nog een ding heb ik u te zeggen: waar waarachtige bekering, waarachtige wedergeboorte is, daar kan men in de zonde niet leven, daar kan men het in de zonde niet uithouden. 0 daar wordt men verschrikkelijk door de zonde geplaagd en gefolterd;

daar voelt de mens hellepijnen in zijn binnenste, en zijn geweten verklaagt hem; maar berouw is er, waarachtig en oprecht berouw! En hoe meer het hart gebroken is en zucht vanwege de zonden, des te droger zijn vaak de ogen naar het gevoel van zulk een zondaar; en hoe meer het zuchten tot de Heere, het verborgen roepen tot Hem om genade ook in de donkerste nacht toeneemt, des te meer is het een arme zondaar te moede, als lag er een zware steen op zijn hart, die elke zucht poogt ten onder te houden; maar doorgebroken moet er worden, men kan het in de zonde niet uithouden; en het waarachtige en oprechte berouw is aanwezig. De scheiding is er, waarvan de Heere in het Paradijs gesproken heeft: Ik zal vijandschap zetten. Waar dat plaats heeft, waar waarachtige verlorenheid is, zal men zichzelf rust noch vrede gunnen, totdat men voor zichzelf weet, waar de zonden gebleven zijn. Bespiegelingen en woordenzifterijen helpen niets, maar men moet aan de voeten van de Heere Jezus verzekerd zijn geworden van de vergeving van zijn zonden! Dat heeft echter niemand gezien, dat is tussen de Heere en de arme ziel alleen voorgevallen! Of dit nu bij alle mensen op gelijke wijze geschiedt, daarvan spreken wij hier niet. Het is echter veel heilzamer voor een mens, eens goed wakker te worden geschud, dan dat hij in zijn slaap blijft liggen en door de duivel nog dieper in slaap wordt gezongen met de woorden: Gij zijt Gods kind! Het geldt hier de eeuwige eeuwigheid; het geldt hier het

deelgenootschap aan een Heiland, Die de volheid bezit tegenover al onze behoeften; het gaat hier om zulk een Heiland, die juist geschikt is voor de zondaar, Die op zichzelf reeds boven alles beminnelijk en dierbaar is, Die waarachtig bereid is de arme te helpen! Zie! Zo komt dan het arme volk door de poort van de voorhof heen tot het brandofferaltaar; daar wordt ge één met Jezus! Daar komt de heilzame betrachting van Zijn lijden. Die heilzame betrachting is echter niet, dat wij er een leerstuk van maken, dat wij er godsdienstige aandoeningen door opwekken, maar dat wij als zondaars op één reeks met Kajafas, Pilatus, Judas en al zulke mensen komen, en moeten bekennen: al hun zonden heb ik ook begaan. Dat kan men geheel letterlijk zo opvatten, en zo gij genade hebt ontvangen, om eerlijk met u zelf om te gaan en acht te geven op de uitgangen van uw hart, dan behoeft gij niet eens zo diep te delven om dagelijks, ja elk uur, Herodes, Judas en Pilatus en al zulke mensen op de marktplaats van uw hart te zien op en neerwandelen en op de hoge rechterstoel stijgen. Ziel, zo ik u aan iets helpen zal in dit tijdelijk leven, zo moet gij toch weten dat gij hulpbehoevend zijt; en zo de Heere u helpen zal, dan moet gij toch weten dat gij zonde hebt. Kom dus zoals gij zijt, en laat Kajafas Kajafas, Pilatus Pilatus, Judas Judas zijn, laat ook Adam Adam zijn, maar ga gij met de Heere alléén op Golgotha, zink daar aan Zijn voeten neer en smeek: "Uw bloed kome over ons en over onze kinderen tot zaligheid, tot heil, tot vergeving van de zonden!" Wie Kajafas, Judas, Pilatus, wie zulke lieden verdoemt, om zichzelf te rechtvaardigen, zal nooit binnenkomen! De Heere zoekt de allerellendigsten, Hij wil de armsten helpen, Hij wil de allerverdoemenswaardigsten genade bewijzen. Ach! men kan zeker zo verdorven, zó door en door verdorven niet zijn, dat de Heere niet zou willen helpen! Zien wij, gij, ik Hem nu als zulk een Helper aan, zo erkennen wij Hem als God geopenbaard in het vlees, als onze grote God en Zaligmaker. Dan daalt de gehele hemel neer; dat is de eeuwige liefde, de liefde van de Vader, de liefde van de Zoon. En zo zien wij, gij, ik in deze goddelijke heerlijkheid de oneindige waarde van al Zijn heilverdiensten, de oneindige macht om eeuwig te redden, eeuwig de dood in de dood te houden, en om ons over alles heen te dragen. Zo aanschouwen wij Zijn souvereiniteit, en dat de hel geen macht heeft ons Zijn hart noch Zijn hemel toe te sluiten. Zo ziet gij, zo zie ik Hem aan als een waarachtig mens, wonderbaar om en om! Hij heeft geen zonde, Hij is heilig; en toch roept Hij (als Borg) dat het door alle hemelen heenklinkt: Mijn ongerechtigheden hebben Mij aangegrepen, dat Ik niet heb kunnen zien; Mijn hart heeft Mij verlaten! Ps. 40 :13. Ja, dan ziet gij, dan zie ik Hem als onze Borg en Plaatsbekleder, zoals Hij voor elke zonde zowel als voor alle zonden, voor alle zonden zo goed als voor deze of gene bijzondere overtreding, betaald en waarachtig geleden heeft. En nu aanschouwt gij hoe de schare Hem neemt, Hem bindt, en wegleidt; en gij hoort tot u spreken:

alle duivelen hadden u voor eeuwig moeten binden en wegleiden; zodat gij naar recht de uitspraak zoudt moeten verwachten: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de

alle duivelen hadden u voor eeuwig moeten binden en wegleiden; zodat gij naar recht de uitspraak zoudt moeten verwachten: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de

In document Leven van Dr. H. F. Kohlbrügge (pagina 132-147)