student aan komt, die niet waard is met haar in één kamer te zijn en je snauwt haar
niet af, omdat de nuf van een zuster van dien vlerk gichelt als ze haar ziet en je maakt
haar niet tot slachtoffer van je eigen ellendigen slavenaard....’
‘Het was niets, Frans!’ tranen stroomden haar over de wangen van verteedering,
omdat hij aan haar dacht en nog weer zoo heerlijk, verheven over haar sprak. Maar
hij wilde geen vergiffenis, doch pijniging van zichzelf en heimelijk ook van haar.
‘Het is wel iets,’ beweerde hij heftig, ‘en je bent niet waard, dat ik om je lijd, als
je dat niet voelt. Wat heb je gedaan met je vacantie, Plas?’ Ditmaal wachtte hij weer
wel antwoord, dicht bij de tafel, zacht hijgend.
‘Ik heb geen vacantie genomen dit jaar.’
‘En dat is ook geen offer voor je, wel?’
‘Jawel,’ betuigde de ander gretig, blij, dat hij hier nu eens niet zoo'n asceet in was,
juist alsof hij zich aanstelde, ‘jawel, het was wel een opoffering, want ik ben een
buitenman in mijn hart.’
‘En ik ben géén buitenman,’ riep Frans hartstochtelijk, ‘ik heb me vaak genoeg
buiten verveeld. Als het warm is, is het overal warm. Met zoo'n temperatuur als nu
kon ik buiten ook dagenlang jengelen achter de neergelaten gordijnen van een saaie
hotelkamer - maar nu erger ik mij, dat ik in de stad ben, dat ik er moet zijn, terwijl
ik elk fatsoenlijk huis gesloten zie en je alleen plebs tegenkomt op straat of in de
parken, behalve dan die enkelen, die met opzet naar hier schijnen te zijn gekomen,
om mij tegen het lijf te loopen. Min, hé, om daar nog niet boven verheven te zijn?’
‘Och neen,’ zei de ander eenvoudig, ‘dat zal je me niet zoo gauw van een ander
hooren zeggen. We hebben allemaal dingen, die misschien min zijn en waar we toch
niet over heen
kunnen. Ik denk altijd aan....’ hij kreeg een kleur en hield zijn woorden terug.
‘Waaraan denk je, Plas....?’ Het klonk weer vaal, moe, als in droom.
‘Aan niets, kom hier nu bij ons zitten.’
Frans greep in eens in een zenuwkneep zijn hand en zette zich bij hen aan het open
raam. ‘Je bent een goede kerel, Plas. Poppie, kind, ik heb je nog niet eens een zoen
gegeven’ - hij noemde haar nooit Aaltje, kon over zijn tegenzin tegen dien naam toch
niet heen komen. ‘Zul je me nooit een gemeenen ploert vinden, Poppie? En er altijd
aan denken: ik ben een slaaf en ik kan het niet helpen?’ Ze leunde zwijgend tegen
hem aan, greep zijn hand en zoende die hartstochtelijk.
‘Ach, Plas, ik heb er de laatste maanden zoo vaak over gedacht - ik zei het wat
rauw daareven, ik kwam zoo van straat en ik was zoo heet en lamlendig - maar het
is immers zoo? Je ouders brengen je in de wereld en ze geven je een goede opvoeding.
Dat wil zeggen: ze maken je veeleischend, prikkelbaar en overgevoelig. Ze wennen
je aan den omgang met één bepaald soort menschen, waar je dan totaal afhankelijk
van wordt, ze sturen je naar dure scholen, ze geven je dure kleeren, je hebt je kamer,
je bad, je ruimte en lucht en vrijheid en overvloed van alles. Van jongsaf leer je, al
wordt het je niet ronduit gezegd, menschen, die al die dingen moeten missen, als
minder, als grover te beschouwen, in elk geval als stakkers. Als je merkt, dat ze zich
geen stakkers voelen, verbeeld je je, dat je zelf een hooger wezen bent om je
verfijning. En wat het ergste is: je bent diep rampzalig als je een van die dingen moet
missen. Jij bent vrij man, Plas, en ik ben een slaaf. Jij verdient veel geld en je kunt
het weggeven, omdat je zelf geen behoefte hebt, ik verdien geen cent en ik teer op
anderen voor mijn ellendige behoeftetjes. En jij zult nooit in gevaar komen van je
ziel aan den duivel te verkoopen, Plas!’ Ze zwegen alle drie, Aaltje al gelukkig,
omdat hij nu rustig met Leonard zat te praten, half maar luisterend naar wat hij zei;
dan ging Frans weer verder:
‘En nu het ergste, nu het allerergste. Je ouders geven je die opvoeding, waar je niet
om vraagt, ze ontnemen je je zedelijke kracht, ze maken je zóó ongeschikt voor het
echte, warme goede leven, dat ze je eigenlijk wel net zoo goed je eenen arm zouden
kunnen afkappen. Daar moet je ze dan dankbaar voor zijn. Nu word je volwassen,
nu doe je iets, dat hun niet bevalt, je loopt weg, je wilt je roeping volgen, of je wilt
zoo'n lief, zoet kind als ik hier tegen me aan heb, zoo'n kind wil je trouwen, en dat
mag niet, omdat ze Aaltje heet en omdat haar vader.... neen stil maar, Poppie, die
vader heeft er eigenlijk niets mee te maken, je mag het toch niet - dan geven ze je
geen geld meer, om je te dwingen hun zin te doen, als een zoete jongen thuis te
komen, je meisje op te geven en dan komt die ellendige afhankelijkheid aan den dag.
Dan ben je aan handen en voeten gebonden. Dan wordt de beschermende vaderhand
de klauw van den slavenjager. O, je voelt hun hand nooit zwaarder, dan wanneer ze
zeggen, dat ze de handen van je aftrekken - en is dat geen onrecht? Is dat eigenlijk
geen gemeen onrecht, Plas? Ze maken zelf, dat je allerlei dingen niet missen kunt,
dat heb je toch niet gevraagd, ze kweeken allerlei eischen en verlangens in je aan en
dan hebben ze je daarmee in hun macht, dan laten ze je naar hun pijpen dansen. O,
als ik 's avonds door het park ga en al die ambachtsjongens met hun meisjes zie. Laat
die gedwarsboomd worden door hun vader en moeder. Ze hebben handen aan 't lijf
en “adjuus, 'k wil je groeten.” Ik heb ook handen aan mijn lijf - om te roeien en te
tennissen, nergens anders voor. Ik heb hersens ook, net zoo goed als jij, Plas. Ik ben
niet lui. Maar mijn rust is weg; de ellendigste nietsnut brengt me tot lafheden en dan
ben ik voor dagen geknauwd; ik wil hier niet gezien worden en daar niet, ik schaam
me voor dit en voor dat. Jij bent nooit aan iets gewend geweest, jij kunt alles
missen....’
‘Zalig, die zijn juk in zijn jeugd draagt,’ zei Plas zacht.
‘Ja - ja - dat is mooi, ‘zalig, die zijn juk in zijn jeugd draagt’ - herhaalde Frans,
tot kalmte getroffen. ‘Lees jij den Bijbel, Plas?’
Leonard Plas bloosde, donkerrood - het woord was hem voor hij 't wist ontvallen.
Aaltje, opgewekter - Frans' arm lag om haar heen, hij had haar onder 't spreken
telkens tegen zich aangedrukt - begon Plas te plagen met zijn bijbelkennis.
‘Ben je kerksch, Plas, dat heb ik nooit geweten.’
‘Je weet ook wel beter.’ En zich nu schamend over zijn schaamte, hakkelde hij er
achter: ‘maar ik lees vaak in den bijbel, in Paulus vooral, in de brieven van Paulus.
Dat zal ik eens voor je opslaan, Frans, het kapittel over de liefde. Het dertiende van
den eersten brief aan de Korinthiërs.’
‘Graag. Ik heb nooit veel aan den bijbel en zoo gedaan. Ik ben op catechisatie
geweest bij Dominee Lette. Dien moest je kennen, Poppie! Maar zeg nog eens even,
wat je zoo even zei.’
In document
Carry van Bruggen, Om de kinderen · dbnl
(pagina 190-193)