• No results found

www.inbo.be doi.org/10.21436/inbor.17665371 Pagina 123 van 137

5 BESLUIT

Met betrekking tot de landcomponent beschikt het gebied van de Schelde tussen Dendermonde en Antwerpen als potentieel otterhabitat actueel reeds over een aanzienlijke oppervlakte gunstig leefgebied, met ca. 40 km² als ‘prima’ en ca. 20 km² als ‘goed’ beschouwde oeverzones. Samen omvat dit grosso modo de helft van de totale oppervlakte aan oeverzones in het onderzoeksgebied, bovendien in een landschappelijk goede spreiding over het geheel van de valleien van Schelde, Durme, en Rupel. Voor otters hoeven de geschikte gebieden geenszins een continuüm te vormen, en mogen gunstige en minder gunstige tot zelfs geheel ongeschikte locaties op ruimere schaal afwisselend voorkomen – zolang de gunstige locaties onderling bereikbaar blijven. Mits het oplossen van specifieke knelpunten en het optimaliseren van enkele gebieden door aangepast vegetatiebeheer (met het oog op een toename van de structuurdiversiteit, dit is in de praktijk veelal een extensivering van het beheer of onderhoud, dus minder ingrijpen en minder duur), kan dit nog worden geoptimaliseerd. In de mate dat ook de watercomponent van het beschouwde referentiegebied eveneens gunstig is of zou zijn (in termen van een kwantitatief en kwalitatief toereikend voedselaanbod) is het gebied groot genoeg om een leefbare populatiekern van otter te herbergen. In dit verband stelden Van Den Berge et al. (2019) indicatief een minimale oppervlakte van ca. 100 km² voorop, als ruimtelijke cluster van enkele otterterritoria, bezet door een tiental otters. Het visbestand van de onderzochte polderwaterlopen in het focusgebied bestaat over het algemeen uit meerdere soorten (6-10), waarbij de soortendiversiteit globaal als voldoende kan worden beschouwd voor het beschouwde watertype.

De densiteiten lijken, met een oriënterende gemeten waarde van ca. 80-100 kg/ha, net hoog genoeg te zijn om een otterpopulatie te dragen – maar kunnen, precies omdat zij zich rond het drempelniveau van 90 kg/ha bevinden, geen garantie op duurzaamheid bieden. De bestanden zijn echter erg variabel afhankelijk van het beschouwde water. Maatregelen gericht op het versterken van de visstand en het verbeteren van de water- en habitatkwaliteit zullen ongetwijfeld ook de otterpopulatie meer kansen geven. Eenmalige conductiviteitsmetingen bij de visstaalname indiceren een verzilting van het oppervlaktewater. Dit is mogelijk het gevolg van instromend Scheldewater, maar ook een grotere invloed van zilt grondwater kan aan de basis liggen van dit fenomeen. Dit lijkt een negatieve invloed te hebben op de densiteit van het visbestand en op een aantal soorten. De data zijn onvoldoende om dit statistisch te onderbouwen. De Zeeschelde lijkt geschikt als foerageergebied met een overvloed aan voedsel zowel vis als kleine kreeftachtigen.

Het visbestand is echter sterk variabel doorheen het jaar en zal van de otter een aangepaste foerageerstrategie vragen.

Echter op basis van de ecotoxicologische belasting van de prooivis in de leefgebieden lijkt het dat de gehaltes aan kwik en PCB’s in prooivis (en vooral in paling) de ontwikkeling van een duurzame otterpopulatie voorlopig (?) nog in de weg staan. De hoogste kwikconcentraties worden aangetroffen in paling van de Bazelse kreek, waar de gehaltes in spierweefsel met 240 ng/g versgewicht 2,4 keer hoger zijn dan de grenswaarde (100 ng/g versgewicht) voor een duurzame otterpopulatie. PCB-waarden van baars en voorn liggen onder de grensnorm, maar in paling liggen ze met 103 ng/g versgewicht in spierweefsel ca. 2 x hoger dan de normen voor reproductieve effecten (50 ng/g versgewicht). Er mag aangenomen worden dat op korte tot middellange termijn de PCB-gehaltes verder zullen dalen tot niveaus die minder nadelig effect hebben op de leefbaarheid van otterpopulaties. Ook van kwik mag dat verwacht worden, gelet op de dalende trend in de netto emissies van kwik door bedrijven. Voorlopig echter vormt kwik nog een probleem omdat in Vlaanderen de kwikconcentraties in paling en baars allemaal de Europese milieukwaliteitsnorm overschrijden.

In dit rapport is vooral focus gelegd op een aantal polluenten waarvoor middels onderzoek grensnormenvastgelegd werden, zoals kwik en PCB’s, en waarvan de gehaltes verder zullen dalen. Echter, ecotoxicologische studies op andere – nieuwere – polluenten en op andere biologische taxa geven indicaties dat deze recentere, minder bekende polluenten ook significante impact kunnen hebben op watergebonden biota, onder meer via hormoonverstorende werking (voor een overzicht, zie Belpaire (2013). Hieruit volgt dat het verlagen van de PCB- en kwikgehaltes alleen, geen garantie biedt voor een herstel van de otterpopulaties in Vlaanderen. Dit pleit ook voor bredere acties (zowel rond monitoring, sanering, en remediëring) om de vuilvrachten aan micropolluenten te verlagen.

Gezien de nabijheid van de Zeeschelde mag aangenomen worden dat otters ook daar gaan foerageren. Echter in vissen (meer bepaald paling) van de Zeeschelde zijn de gehaltes van polluenten dermate hoog dat er mag verwacht worden dat otters die foerageren op de Zeeschelde in die mate toxische stoffen zullen bioaccumuleren dat er naar alle waarschijnlijkheid reproductieve effecten optreden. Met gehaltes aan PCB’s van 2368 ng/g versgewicht wordt de norm voor reproductieve effecten bij otter (50 ng/g versgewicht) overschreden met een factor 47.

///////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////// www.inbo.be doi.org/10.21436/inbor.17665371 Pagina 125 van 137 toegelaten gehalte (Som 6 PCB’s = 300 ng/g versgewicht) met een factor 4,6. Beheeropties met als doel de lokale otterpopulatie te laten uitbreiden naar de Zeeschelde zijn momenteel niet wenselijk en voorbarig als gevolg van de zeer grote belasting van de prooivis op de Zeeschelde. Dat wil zeggen dat de beheermaatregelen voor otter zich momenteel vooral en prioritair moeten toespitsen op de polderwaterlopen in het focusgebied.

Zowel het kwantitatief aanbod aan visbestanden, als het kwalitatief aspect ervan (de contaminatie met toxische polluenten) vormen actueel de belangrijkste knelpunten voor de ontwikkeling van een duurzame otterpopulatie in Vlaanderen. Om de Zeeschelde geschikt te maken als potentieel otterhabitat en als verbreidingsader zal de polluentvracht in de rivier nog significant moeten dalen. Het is wenselijk om in de toekomst op regelmatige basis (om de drie jaar) de evolutie van de ecotoxicologische kwaliteit van de prooivis in de foerageergebieden binnen het focusgebied, in de potentiële uitbreidingsgebieden en in de Zeeschelde van nabij op te volgen.

Met de huidige langjarig vastgestelde aanwezigheid van otter centraal in het onderzoeksgebied kan hier de ambitie worden verdedigd om dit gebied als tot een toekomstig source-gebied voor Vlaanderen te beschouwen. Deze ambitie houdt in dat zich hier een reproducerende populatiekern kan handhaven, waarbij repetitief een populatie-overschot zou kunnen ontstaan. Analoge prospecties zoals in deze studie uitgevoerd (waarbij enerzijds de landcomponent van het potentiële otterleefgebied wordt geëvalueerd en anderzijds de kwantiteit en de kwaliteit van het visbestand wordt onderzocht) zouden ook voor de overige ottermonitoringsgebieden en andere interessante locaties een gedocumenteerd inzicht kunnen geven in de potentiële draagkracht van deze gebieden voor otter, en hun overeenkomstige betekenis voor de otter in Vlaanderen.

GERELATEERDE DOCUMENTEN