• No results found

6 Besluit 

6.1 Synthese en interpretatie 

De hoge tot zeer hoge archeologische verwachting voor het plangebied is slechts ten dele ingelost. De  reden hiervoor is niet zozeer het ontbreken van sporen en/of vondsten, maar heeft alles te maken met  de  beperkte  gaafheid.  Er  was  uitgegaan  van  een  grote  kans  op  de  aanwezigheid  van  steentijd‐  en  Romeinse vindplaatsen. Ook voor de metaaltijden en middeleeuwen – voorlopig nog vrij slecht gekend  in  de  onmiddellijke  nabijheid,  werd  de  aanwezigheid  van  vindplaatsen  in  het  plangebied  vermoed.  Sporen  en/of  resten  uit  al  deze  perioden  zijn  vastgesteld,  maar  niet  in  die  mate  dat  ze  grondige  uitspraken  over  de  aard  van  de  aanwezigheid  toelaten.  De  bewaring  en  kwaliteit  van  de  sporen/vondsten is daarvoor te slecht. Erosie, landbouwactiviteiten en bodemvorming zijn hiervan de  oorzaak. 

Duidelijke  bewoningsporen  zijn  niet  vastgesteld.  Hier  en  daar  is  een  mogelijk  paalspoor  vrijgelegd,  maar al bij al te weinig om de interpretatie van een nederzetting hard te maken. Rekening houdend  met het frequent voorkomen van aardewerkvondsten, met name Romeins materiaal, in het colluvium  kan wel worden aangenomen dat in of in de nabijheid van het plangebied een nederzetting aanwezig  moet  zijn  geweest.  Naast  een  mogelijke  nederzetting  zijn  tijdens  het  proefsleuvenonderzoek  vermoedelijk ook de resten van een klein grafveld uit de Romeinse periode aangesneden. Op basis van  de aanwezigheid van gecalcineerd bot in combinatie met houtskool kan spoor S.10003 als een uiterst  slecht bewaarde restant van een brandrestengraf worden geïnterpreteerd. Over de interpretatie van  S.12002 als tweede brandrestengraf bestaat geen twijfel. Naast houtskool en gecalcineerd bot zijn in  de  kuilvulling  o.m.  verschillende  kleine  schoenspijkers  en  een  sterk  gefragmenteerde  en  secundair  verbrande beker aangetroffen. We  hebben vermoedelijk dus  te  maken  met  minimaal  twee graven,  maar mogelijk waren er in het plangebied oorspronkelijk meer graven aanwezig. Graf S.12002 kan dus  niet als geïsoleerd veldgraf worden geïnterpreteerd. Tot slot is er nog greppel S.10001. Deze kon over  een  lengte  van  enkele  tientallen  meters  gevolgd  worden  en  maakt  een  hoek  van  ca.  90°.  Of  deze  greppel een fragment van een enclos vormt is onduidelijk. Het spoor is vooralsnog ongedateerd (het  bevatte zowel Romeins als middeleeuws materiaal). Een eventuele relatie met het grafveldje kan niet  worden uitgesloten, maar duidelijke bewijzen hiervoor ontbreken. 

6.2 Beantwoording onderzoeksvragen 

Welke bodemopbouw is tijdens het vooronderzoek vastgesteld? Is deze bodemopbouw over het hele  terrein gelijkaardig of zijn er lokale verschillen? Op basis van welke bodemvormende factoren en/of  processen  kunnen  de  lokale  bodemgenese  en  in  voorkomend  geval  lokale  variaties  verklaard  worden?  Welke  impact  hebben  bodemvormende  factoren  en/of  processen  gehad  op  het  bewaringspotentieel  en  de  bewaringstoestand  van  archeologisch  erfgoed  ten  aanzien  van  sporensites en ten aanzien van steentijdsites?  Het plangebied is gelegen op de steile helling tussen de alluviale Scheldevlakte en een hoger gelegen,  eolisch afgezette zandige rug. Het zuiden van het plangebied bevindt zich op de hogere delen van deze  rug. Hier heeft zich een dik antropogeen akkerdek gevormd, door langdurige landbouwactiviteiten. In  het noorden van het plangebied zijn de alluviale Schelde‐afzettingen afgedekt door een ca. 3,4 m dik  colluviaal pakket. Op de helling heeft enige erosie plaatsgevonden en het spoorniveau waarschijnlijk  volledig  afgetopt.  Ook  op  de  hoogste  delen  van  de  rug  zal  enige  mate  van  erosie  hebben  plaatsgevonden,  alhoewel  hier  nog  vaak  een  dikkere  en  beter  ontwikkelde  Bt‐horizont  werd  aangetroffen. 

BAAC

 Vlaanderen

 Rapport

 188

 

Zijn  er  zones  aanwezig  die  in  de  prehistorie  voor  de  mens  interessant  waren  en  zijn  er  mogelijk  bewoningshorizonten bewaard?  

De volledige rug, maar vooral de overgang tussen flank en top zal een grote aantrekkingskracht hebben  uitgeoefend op de prehistorische mens. Vaak wordt beweerd dat de prehistorische mens de voorkeur  gaf aan naar het zuiden georiënteerde ruggen, maar onderzoek in het kader van het Sigma‐project  heeft  duidelijk  aangetoond  dat  oriëntering  een  ondergeschikte  rol  speelde  op  nabijheid  van  open  water. Bewoningshorizonten zijn niet vastgesteld, mogelijk als gevolg van de vrij intensieve erosie die  op  en  nabij  de  top  heeft  plaatsgegrepen.  Ook  lager  op  de  flank  lijken  bewoningshorizonten  te  ontbreken. 

Zijn er mobiele artefacten (steentijd)? Wat is de densiteit? Is er sprake van concentraties/clusters?  Met  welke  bodemhorizont(en)  zijn  de  mobiele  artefacten  geassocieerd?  Uit  welke  periode(s)  stammen de mobiele artefacten? 

Er  zijn  alles  samen  11  mobiele  artefacten  uit  de  steentijd  aangetroffen.  Duidelijke  concentraties/clusters  ontbreken.  Wel  zijn  alle  vondsten  op  de  hoger  gelegen  terreindelen  ingezameld. Mogelijk heeft de zichtbaarheid (grasland versus akker) en intensiteit van het onderzoek  (oppervlaktekartering/kijkvensters)  wel  een  invloed  gehad  op  dit  spreidingsbeeld.  De  vondsten  zijn  afkomstig  uit  zowel  de  bouwvoor  (ongeveer  de  helft  van  de  vondsten  is  tijdens  een  oppervlaktekartering  ingezameld),  de  verbruinde  bodem  (vondsten  uit  sleuf  11,  vlak  1)  als  de  onderliggende  moederbodem.  Het  is  niet  mogelijk  de  vondsten  aan  een  specifieke  periode  toe  te  wijzen,  maar  de  aanwezigheid  van  een  licht  gepatineerd  (micro)klingfragment  kan  wijzen  op  een  eventuele finaalpaleolithische/mesolithische aanwezigheid in het plangebied. Rekening houdend met  de grote homogeniteit in de gebruikte vuursteenvarianten is het mogelijk dat alle vondsten tot één  periode behoren. 

Zijn er in de proefsleuven en de kijkvensters grondsporen of steentijdartefacten vastgesteld? Zijn de  grondsporen  natuurlijk  en/of  antropogeen  en  wat  is  hun  bewaringstoestand?  Manifesteren  de   steentijdartefacten zich in bepaalde sporen of bodemhorizonten? Gaat het om primair (in situ) of om  secundair materiaal?  In de proefsleuven zijn zowel grondsporen als steentijdartefacten vastgesteld. De sporen zijn natuurlijk  en/of antropogeen. De bewaringstoestand variabel. Het vuursteen is zowel in situ (moederbodem; C‐ horizont) als in secundaire context (bouwvoor) aangetroffen.  Zijn er sporen aanwezig? Zo ja, geef een beknopte omschrijving.  Er zijn in totaal 43 spoornummers uitgedeeld. Een belangrijk deel hiervan is natuurlijk (n=19), wordt  gevormd door humeuze pakketten in het colluvium (vb. S.2001) of zijn vermoedelijk subrecent (v.b.  S.1006). Duidelijke (paal)kuilen ontbreken. De belangrijkste sporen worden gevormd door een ondiep  bewaarde kuil (S.9001) waarin houtskool en verbrande leem is aangetroffen; twee brandrestengraven  (S.10003 & S.12002) waarvan enkel het tweede relatief goed is bewaard gebleven; en greppel S.10001  die over een lengte van zo’n 25‐30 m kon worden gevolgd en hoek van ca. 90° maakt.  Hoe is de bewaringstoestand van de sporen?  De bewaring van de sporen is sterk variabel. Als voorbeeld voor deze variabele bewaring kunnen de  brandrestengraven S.10003 & S.12002 en greppel S.10001 gelden. Brandrestengraf S.12002 is ondanks  de plaatselijk sterk ontwikkelde bodem relatief goed bewaard gebleven. Tijdens het couperen bleek  het  nog  maximaal  18  cm  diep  te  gaan  waarbij  op  de  bodem  nog  een  duidelijke  houtskoollens  kon  worden  onderscheiden.  Brandrestengraf  S.10003  is  veel  minder  goed  bewaard.  Het  is  tijdens  het  proefsleuvenonderzoek in het vlak niet herkend. Het is pas opgemerkt bij het schoonmaken van de  profielwand ter hoogte van greppel S.10001. Het spoor bevond zich iets hoger in het bodemprofiel,  nog grotendeels in de Bt‐horizont. Bij uitbreiding van de sleuf is het vlak iets hoger aangelegd om na  te gaan of het spoor zich dan iets duidelijker manifesteert. Dit bleek niet het geval te zijn. Greppel 

BAAC  Vlaanderen  Rapport  188   S.10001 tenslotte, is nabij de knik relatief goed bewaard, maar verdwijnt in noordoostelijke richting  volledig  in  de  Bt‐horizont.  Bij  de  aanleg  van  het  kijkvenster  kan  deze  greppel  reeds  hoger  in  het  bodemprofiel, aan de basis van de Bt‐horizont, worden herkend.   Maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren?  Neen, er zijn tijdens het veldwerk geen structuren herkend. Of er een relatie bestaat tussen de graven  en de greppel is onduidelijk.  Behoren de sporen tot één of meerdere periodes? Kunnen lineaire sporen gekoppeld worden aan  landindeling? 

Onze  chronologische  inzichten  zijn  te  zwak  om  hierover  verregaande  uitspraken  te  doen.  Het  merendeel van de sporen kan ruwweg in de Romeinse periode worden gedateerd. De vastgestelde  lineaire  sporen  kunnen  niet  gekoppeld  worden  aan  een  landindeling.  Op  basis  van  de  beperkte  informatie vertonen alle aangetroffen greppelsegmenten eenzelfde zuidwest‐noordoost oriëntatie, de  oriëntatie van de zandrug volgend. 

Wat is de vastgestelde en verwachte bewaringstoestand van elke archeologische vindplaats? 

De bewaringstoestand van de archeologische vindplaats gaat van slecht, over matig tot relatief goed.  Deze  variabiliteit  manifesteert  zich  over  een  korte  afstand  en  is  afhankelijk  van  het  type  spoor.  Rekening houdend met het beperkte aantal vastgestelde sporen lijkt het er op dat het merendeel van  de (ondiepe) sporen door erosie en/of bodemvorming is verdwenen. 

Wat is de waarde van elke vastgestelde archeologische vindplaats? 

Als  gevolg  van  het  lage  aantal  vastgestelde  sporen  en  hun  sterk  variabele  bewaringtoestand  is  de  waarde van de vastgestelde archeologische vindplaats beperkt. 

Wat  is  de  potentiële  impact  van  de  geplande  ruimtelijke  ontwikkeling  op  de  waardevolle  archeologische vindplaatsen? 

Niet van toepassing. 

Voor waardevolle archeologische vindplaatsen die bedreigd worden door de geplande ruimtelijke  ontwikkeling en die niet in situ bewaard kunnen blijven:  

1. Wat  is  de  ruimtelijke  afbakening  (in  drie  dimensies)  van  de  zones  voor  vervolgonderzoek? 

Niet van toepassing. 

2. Welke  aspecten  verdienen  bijzondere  aandacht,  zowel  vanuit  methodologie  als  aanpak voor het vervolgonderzoek?  Wegens de grote impact van erosie en bodemvorming is de bewaring van de aangetroffen sporen zeer  variabel en vaak zeer beperkt. Als gevolg hiervan wordt voor het plangebied geen vervolgonderzoek  geadviseerd. Hierdoor blijven evenwel een aantal vragen, o.m. over de fasering en continuïteit van de  menselijke aanwezigheid in het projectgebied en de aard van deze aanwezigheid, onbeantwoord. Een  ander aspect dat vaak over het hoofd wordt gezien is de studie van het colluvium. Leembodems zijn  gevoelig voor erosie, vooral wanneer ze braak liggen. Volgens Langohr50 is de vorming van colluvium  bijna altijd een gevolg van menselijk handelen, ook in het verleden. Indien correct kan een inzicht in  de fasering van het colluvium een indirecte aanwijzing vormen voor de occupatiegeschiedenis van het  gebied en mogelijk ook voor de duur en intensiteit van deze bewoning. Voor de leemstreek vertrekt  mijn  vaak  van  een  globaal  model  van  relatief  kleinschalige  erosie  vanaf  de  komst  van  de  eerste        

50 Langohr 1990. 

BAAC

 Vlaanderen

 Rapport

 188

 

landbouwers  in  de  regio  tot  en  met  de  metaaltijden.51  Een  eerste  duidelijke  piek  in  de  erosie  is  te  vinden  in  de  Romeinse  periode  bij  de  inrichting  van  het  villa  landschap,  wat  gepaard  ging  met  grootschalige ontbossing. Een tweede piek is te vinden in de volle middeleeuwen bij de herontginning  van het gebied en de inrichting van het kouterlandschap. De aardewerkvondsten in Kluisbergen lijken  dit beeld te ondersteunen. Echter, tot op heden heeft er slechts zelden op site niveau onderzoek van  het colluvium plaatsgegrepen, de kenniswinst op dit vlak is m.a.w. nog heel groot. Noemenswaardige  uitzonderingen hierop vormen de studies van Paulussen en Fechner et al.52 Het sterkt tot aanbevelen  dat bij toekomstig onderzoek met deze problematiek wordt rekening gehouden.  Welke vraagstellingen zijn voor vervolgonderzoek relevant?  Wanneer heeft erosie plaatsgegrepen? Is er sprake van een continu proces of zijn hierin een aantal  duidelijke fases te onderscheiden? Kunnen deze erosiefases gekoppeld worden aan de ontginning van  het  gebied  of  liggen  natuurlijke  oorzaken  (klimaat?)  aan  de  basis?  Zijn  er  aanwijzingen  voor  stabilisatiefases?  Stemmen  deze  stabilisatiefases  overeen  met  een  bewoningshiaat  of  zijn  ze  een  gevolg van menselijk ingrijpen?  

Zijn  er  voor  de  beantwoording  van  deze  vraagstellingen  natuurwetenschappelijke  onderzoeken  nodig? Zo ja, welke type staalnames zijn hiervoor noodzakelijk en in welke hoeveelheid? 

De fasering van de erosie kan op verschillende manieren achterhaald worden. Er kan op basis van een  relatieve chronologie gewerkt worden door te kijken naar de sporen en oversnijdingen onder, in en  bovenop het colluvium en het vondstenmateriaal in de sporen. Het dateren van het colluvium zelf op  basis  van  de  aanwezige  archaeologica  is  niet  altijd  zinvol.  De  kans  is  groot  dat  materiaal  uit  verschillende occupatiefases in het colluvium vermengd geraakt. Het jongst aanwezige materiaal kan  in  dit  geval  wel  een  indicatie  geven.  Voor  een  directe  datering  en  het  creëren  van  een  absoluut  dateringskader is het gebruik van OSL‐dateringen meer geschikt.  

Een fasering en zicht op de erosie‐intensiteit kan worden nagegaan door een grondige textuurstudie.  Een  korrelgroottesortering  met  heel  wat  grof  materiaal  wijst  op  een  meer  intensieve  erosie  dan  wanneer enkel fijn materiaal aanwezig is. 

Om erosie tegen te  gaan  kunnen verschillende maatregelen worden genomen (haaks op  de helling  ploegen,  zorgen  dat  de  percelen  zo  weinig  mogelijk  braak  liggen,  houtkanten  plaatsen,  enz.).  Een  veranderende inrichting van het landschap, aanpassingen in de bodembewerking e.d.m. kunnen de  erosie beperken en tot de vorming van een stabilisatiehorizont aan de voet van de helling leiden. Deze  stabilisatiehorizonten worden het best door middel van een micromorfologische studie onderzocht.  Voor een koppeling met het klimaat en/of een veranderende inrichting van het landschap kunnen we  terugvallen op de palynologie. Bijvoorbeeld de grootschalige ontbossing die in de Romeinse periode  zou hebben plaatsgegrepen moet duidelijk in het pollenspectrum te herkennen zijn.  Tot slot stellen we ook een systematische bulkbemonstering van het colluvium voor. Al naargelang de  context  moet  mogelijk  voor  een  verschillende  aanpak  worden  gekozen.  In  een  droogdal  met  een  stabiel  bodemprofiel  ligt  de  bemonstering  van  een  profielkolom  voor  de  hand.  In  ideale  omstandigheden wordt van iedere stratigrafisch te onderscheiden laag een bulkmonster van 10 liter  genomen. Indien de aanwezige lagen dikker zijn dan 10 cm dan worden deze onderverdeeld in sub  eenheden en per 10 cm bemonsterd. Deze bulkmonsters worden indien mogelijk onmiddellijk naast  de  pollenbakken/micromorfologische  monsters  genomen  en  de  locatie  van  deze  monsters  wordt  aangeduid op de profieltekening. In situaties waar onder de grondwatertafel moet worden gewerkt en  waar het gebruik van bronbemaling niet mogelijk is kan gekozen worden voor een bemonstering door  middel van een megaboring (Ø 12‐15 cm). Deze monsters worden vervolgens nat gespoeld over mazen  van  maximaal  2  mm  en  gescreend  op  archeologische  indicatoren.  Door  met  relatief  dunne        

51 Paulussen 2013, 108. 

BAAC  Vlaanderen  Rapport  188   stratigrafische eenheden te werken moet het mogelijk zicht te krijgen op een eventuele fasering in het  colluvium,  indien  aanwezig.  Daarbij  gelden  de  jongste  archeologische  indicatoren  als  terminus  post 

quem.  Daarnaast  biedt  deze  aanpak  de  mogelijkheid  nederzettingsafval  op  te  sporen  dat  bij  een 

klassiek sporenonderzoek over het hoofd wordt gezien. 

6.3 Advies 

6.3.1 Waardering 

Zoals hoger reeds aangegeven zijn de hoge archeologische verwachtingen slechts ten dele ingelost. De  rede hiervoor is de vastgestelde erosie nabij de top, in combinatie met de sterke bodemvorming. Op  basis van de vondsten in zowel het colluvium als de bouwvoor kan worden gesteld dat het plangebied  een lange occupatiegeschiedenis kent die reeds in de steentijd van start gaat. Een duidelijke piek in de  menselijke aanwezigheid is te vinden in de Romeinse tijd, vermoedelijk vanaf de late middeleeuwen  (12de/13de  –  15de  eeuw)  tot  op  de  dag  van  vandaag  is  het  terrein  als  weiland  en  akker  in  gebruik  gebleven. 

De  aangetroffen  sporen  kennen  een  zeer  variabele  bewaring  en  gelden  vooral  als  bewijs  voor  een  menselijke  aanwezigheid  in  het  gebied.  Met  betrekking  tot  de  bewoningscontinuïteit  en  landschapsgebruik is hun bijdrage eerder beperkt. Als gevolg daarvan is de waarde van de vindplaats  beperkt. 

6.3.2 Advies 

Rekening houdend met de beperkte waarde van de aangetroffen vindplaats in het projectgebied is  vervolgonderzoek  door  midden  van  een  opgraving  niet  noodzakelijk.  Daarbij  moet  wel  worden  opgemerkt dat de vastgestelde bewaringsomstandigheden op korte afstand zeer sterk variëren, het  kan m.a.w. niet worden uitgesloten dat de kwaliteit van de vindplaatsen op de aanpalende terreinen  beter is.  De resultaten van huidig onderzoek mogen dus niet zomaar geëxtrapoleerd worden naar een  ruimer gebied. 

Om  de  impact  van  het  landgebruik  doorheen  het  verleden  op  het  bodemarchief  beter  in  kaart  te  brengen, en om de bestaande globale modellen op hun bruikbaarheid te toetsen, is het zinvol in de  toekomst  aandacht  te  besteden  aan  de  studie  van  het  colluvium.  De  reeds  vermelde  studies  van  Paulussen en Fechner et al. kunnen daarbij als vertrekpunt dienen. 

Op  basis  van  het  aangetroffen  aardewerk  is  er  in  het  projectgebied  sprake  van  menselijke  aanwezigheid in de ijzertijd, Romeinse  tijd en de late middeleeuwen. In algemene  termen sluit het  aangetroffen  aardewerkspectrum  zeer  mooi  aan  bij  het  vooropgestelde  erosiemodel.  Een  grondige  studie van het colluvium kan daarbij duidelijk maken of er variatie is in de schaal en de aard van de  erosie:  hebben we te maken met piekmomenten waarbij er op korte termijn zeer veel erosie heeft  plaats gegrepen, of is er eerder sprake van een lange periode met slechts beperkte erosie, of met een  combinatie  van  beide  fenomenen?  Kunnen  de  vastgestelde  schommelingen  in  verband  gebracht  worden met menselijk handelen? Net zoals de studie van veensequenties een belangrijke bedrage tot  de landschapsreconstructie levert, zal ook de studie van het colluvium tot vernieuwende inzichten met  betrekking tot de impact van de mens op het landschap leiden. 

 

BAAC  Vlaanderen  Rapport  188  

GERELATEERDE DOCUMENTEN