bewijs voor het gebeurde dan alleen dit stuk, maar wij zouden het kunnen vergelijken
met alle latere beschrijvingen van wreedheid tot in de negentiende eeuw toe, om te
zien dat wij hier niet alleen een bepaald patroon van schrijven voor ons hebben, maar
helaas ook een bepaald patroon van werkelijkheid. De gevolgen bleven dan ook niet
uit. De Indiaanse weerwraak barstte in volle woede uit over de betrekkelijk weerloze
kolonie. Daarom werd dus achteraf, zoals gezegd, de schuldvraag gesteld. Wat er
gebeurd was was erger dan een misdaad, het was een fout. Men omkranste de zaak
wel met de gebruikelijke vroomheden aangaande het oordeel Gods, zoals bijv. in de
smeekbrieven van de Nieuw-Amsterdamse gemeenschap, maar wie de menselijke
schuld had werd daarom niet minder klemmend onderzocht. Uit de verschillende
stukken blijkt wel dat reeds enkele dagen na de uitbarsting de spijt begint te komen.
De verontschuldigende toon van de minuut van 27
februari, die wij daarstraks geciteerd hebben, is er het eerste bewijs van. En wij
hebben bovendien over die dag een aantal merkwaardige getuigenissen, een maand
later opgenomen door Van Tienhoven met de duidelijke bedoeling om Kieft te
ontlasten. Verschillende burgers hebben die dag met de directeur gesproken. Hij zat
op een kanon ‘op de punt van 't fort’ uit te kijken en sprak de mannen aan die hem
benaderden. ‘Jan Evertsen, hoe vaert ghy, daer den attestant op antwoorde wel, doch
de Couragie en moet is wech.’ Kieft verdedigde zich in dit en dergelijke gesprekken
door de schuld te schuiven op de drie mannen die het request hadden ingediend. De
burgers vielen hem aan met bittere woorden: ‘hebt ghy nú wel gemaeckt dat ghyt
Christenbloet hebt laten vermoorden?’, maar het antwoord is stereotyp: ‘t'is de
vryluyden haer schult dat de Wilden geclopt zijn’. Merkwaardig is dat sommigen
van de getuigen die hier aantreden om Kieft te ontlasten dezelfde zijn die later in
conflict geraken met de directeur. Jan Evertsen Bout is één van de drie mannen die
in 1649 naar het vaderland gaan om een actie te beginnen tegen Stuyvesant en Van
Tienhoven en die dan ook de schuld van de oorlog nog eens nadrukkelijk aan Kieft
geven. Diens verontschuldiging al in 1643 is dus dat hij slechts bezweken is voor de
druk van de gemeenschap. En een ander merkwaardig argument heeft hij, blijkens
de vragenlijsten later aan zijn medewerkers gesteld, ook gebruikt, een argument zou
oud als de geschiedenis van het oorlogvoeren zelf, nl. dat de zaak toen ze eenmaal
op gang was niet meer was te stuiten. Een mengsel van koppigheid en fatalisme
klinkt er uit de woorden die hij gebruikt moet hebben: ‘Het woort isser uyt het moeter
uyt blijven’.
Kieft's verontschuldigingen wekken de woede op van de drie man die hem het
request hebben aangeboden. Eén van hen, Maryn Adriaensen, raakt zo buiten zichzelve
dat hij een moordaanslag op de directeur pleegt, die maar net mislukt. Hoezeer er
verwarring en partijschap heerst, blijkt wel uit het feit dat de dader zijn vurigste
verdediger vindt in Kieft's grote vijand, ds. Bogardus. Helaas hebben wij als enige
getuigenis daarvan een missive van Kieft, op 5 januari 1646 aan de predikant
gezonden, vertellend hoe Adriaensen gevangen naar Holland is gestuurd, ‘waerover
ghy ontrent veertien dagen lanck wonderlijck fulmineerde, selffs de stoel met U
passie besmette’. Mag men daaruit concluderen dat de vertegenwoordiger van de
Kerk niet zweeg toen de vertegenwoordiger van de Overheid tot moord en
dood-slag overging? Men kan het uit het stuk van Kieft slechts vermoeden, meer niet. De
Indianen gaven in elk geval duidelijk de schuld aan de directeur en volgens het rapport
van de Rekenkamer zouden ze zelfs geroepen hebben om de vorige bewindhebber:
Wouter, Wouter! bedoelende Wouter van Twiller.
Kieft's verdediging is helaas fragmentarisch gebleven. In een brief aan Stuyvesant,
vlak voor hij teruggaat naar Holland, bespreekt de veel gesmade man nog eens enkele
van de voornaamste aanklachten tegen hem ingebracht, in het bijzonder: ‘Dat de
wilden vante vooren als Lammeren waren en datmen met een lichtvaardige
oorlochssucht beseten was en door een vervloecte acte de Wilden hadde doen
vermoorden’. Daarop zal hij, zo belooft hij zijn opvolger, in het vaderland repliceren!
Maar het loopt anders. Het schip Princes Amelia, dat in de zomer van 1647 Kieft
terug voert naar patria, met zijn vijand ds. Bogardus, met zijn aanklagers Jochem
Pietersz. Kuyter en Cornelis Melijn, dat schip vergaat op de Engelse kust. Welk een
ontknoping van het drama! Kieft met alle stukken ter verdediging bij zich, met al
zijn vijanden om hem heen, in één grote ondergang! Men kan zich er niet over
verbazen dat onze vaderen daarin de vinger Gods zagen. En dat nog wel des te meer,
omdat het precies de twee aanklagers waren, zelf door Stuyvesant smadelijk als
beschuldigden naar Holland gestuurd, die de ramp overleefden. Als Melijn, één van
deze twee, inderdaad de schrijver was van het pamflet Breede Raad, misschien moeten
wij dan het met sentiment geladen verhaal geloven, dat daar te vinden is over de
schipbreuk: ‘Het Schip de Princesse voerde den Directeur ende dese twee getrouwe
Patrioten van Nieuw Nederlandt, tot dat het in de verkeerde Canneel op een banck
raeckte en in stucken sloegh, alwaer dese Godloose Kieft siende de doodt voor
d'ooghen, seer diep suchtende, twijffelachtigh vraeghde aen dese beyde: Vrienden
ick heb u te kort gedaen, kont ghy het my oock vergeven?’
Kieft's dood maakte geen einde aan de schuldvraag. Integendeel, toen begon het
weinig verheffende schouwspel, dat zijn aangeklaagde medewerkers alle aan hem
de schuld gingen geven. Het was allemaal op zijn bevel gebeurd, verklaarden La
Montagne en Van Tienhoven, bevel was bevel. Bij het onderzoek dat door de
Staten-Generaal werd ingesteld was de stemming echter duidelijk tegen deze heren:
de vragenlijsten, eerst aan diverse medewerkers van Kieft, later speciaal aan Van
Tienhoven gesteld, berusten kennelijk op gegevens van de
anti-Kieft-partij. We hebben echter geen antwoorden op die stringente kwesties, de
Compagnie heeft gedaan wat ze kon om haar dienaren te sauveren, en Van Tienhoven
is dank zij haar hulp aan de beantwoording ontkomen. Zo is er geen afdoend antwoord
op de schuldvraag, wij kunnen slechts constateren dat Kieft één der schuldigen is.
Zijn hele verdediging is toch wat hulpeloos. Als hij of Van Tienhoven al niet zelf de
hand gehad hebben in het merkwaardige request van de drie man, dan had hij het
waarachtig toch nog niet behoeven te aanvaarden. Wat de secretaris betreft, diens
rol lijkt ook allesbehalve fraai. Zelfs als wij al het kwaad dat het Vertoog van Van
der Donck en de Breede Raad over hem vertellen niet direct geloven, dan blijven er
toch nog de getuigen-verklaringen over zijn curieuze handel en wandel als hij met
verlof in het vaderland is, en zijn uiteindelijke val en geheimzinnige verdwijning in
of waarschijnlijk over het water van de Hudson-rivier, één van de eerste voorbeelden
van de rol die het Westen als toevlucht voor mensen met een verleden (om het
voorzichtig te zeggen) speelde. In de bittere brief die de directeuren van de Compagnie
in 1656 aan Stuyvesant sturen over Van Tienhoven zijn ook zij er eindelijk wel van
overtuigd dat deze toch een van de hoofdschuldigen van de oorlog is geweest
1.
Kieft en de zijnen hebben een oorlog op touw gezet, dat is duidelijk genoeg. Maar
al te veel heeft men daar tegenover de blanke onschuld gesteld van de overige
kolonisten. Zij hebben de directeur enorm beschuldigd, zij hebben het beeld
opgehangen van de arme, als lammeren geslachte Indianen, maar zouden zij die
aanklacht ook hebben ingediend als de zaak niet zo'n droevige wending had genomen?
Het is nauwelijks te geloven. De mannen die Kieft bestrijden, eerst georganiseerd in
de twaalf, later, in 1643, in de acht, en tenslotte onder Stuyvesant, in de negen, telkens
tamelijk representatief voor de gemeenschap, waren geraakt in hun levensbelangen,
daarom protesteerden zij. Van sommigen van hen weten wij dat zij met de Indiaanse
lammeren even barbaars omgingen als Kieft volgens hun beschuldiging deed. Het
is aan te nemen dat in de beruchte nacht van de aanslag verschillenden van hen
betrokken waren bij de aanval van de burgers op Corlaer's Hoek, waaronder Bout
en
1 Over Van Tienhoven: de vragenlijst in Arch. St. Gen., Loketkas W.I.C., nr. 25; VAN DER
DONCK's Vertoogh; Breeden Raedt; en voorts de brieven en verhoren aangaande de zaak van
de fiscaal H. van Dijck in: Arch. St. Gen., Loketkas W.I.C., nr. 42.
Van Couwenhoven. Over Govert Loockermans, lid van de negen, die zulke roerende
brieven naar het vaderland stuurden, hebben wij een zeer belastend getuigenis van
de akeligste perversiteit in het boek van De Vries. Al met al is er meer verschil in
tactiek dan in principe, lijkt het. Misschien moeten we De Vries uitzonderen, in het
hele boek dat die over zichzelf geschreven heeft, vinden wij een andere figuur, een
vriend van de Indianen, een raadsman. Maar ook hij behoort bij de twaalf, was nog
wel de voorzitter, die het advies aan Kieft geven om met geweld op te treden.
De oorlog begint eind februari 1643. ‘In deze Confusie vermengt met groote vrese
passeert de winter’, schrijft het Journaal van Nieuw Nederland. In maart beginnen
de Indiaanse aanvallen, en de wijd en zijd verspreid liggende boerderijen van de
Hollanders vallen gemakkelijk ten prooi aan hun geweld. Het wordt een strijd zonder
pardon over en weer, walgelijk van wreedheid en geweld. De Indianen handelen
vanuit een diep gekrenkt rechtsgevoel als we tenminste De Vries mogen geloven die
hun argumenten voor ons bewaard heeft. ‘Verhaelden doen wy op haer Kusten eerst
quamen, dat wy somtijds geen Fictualie en hadden, setten ons haer Turckse Boonen
en Turckse tarruwe by, en sy behulpender met Oesters en Vis t'eten, ende nu voor
recompens sloeghen haer Volck doodt... en hadden die Luyden bewaert als het Appel
van haer Oogh, ja hadden haer Dochters gelanght om by te slapen, daerse Kinderen
by geteelt hadden, ende daer liep menigh Wildt die van een Swanneken toegestelt
was, ende waren nu soo schelmachtigh en smeten ons eyghen bloedt doodt.’
Twee jaren duurde de krijg. Aanvankelijk trokken de Hollanders aan het kortste
eind, de kolonie was al te weerloos. Jammerklachten als uit een klassiek drama zijn
de brieven die de acht mannen (in het najaar van 1643 als vertegenwoordigers van
de gemeente bijeengekomen) aan de Heren XIX en aan de Staten-Generaal schrijven.
‘Te recht heeft een onder de ouden gesegt datter geen jammer noch ellende soo groot
op aerden en is, dat hem in tyden des oorlooghs niet en openbaert, dit selfde mogen
wij arme inwoonders van N. Neederland nu meede clagen t'is sulcx dat wij hier een
tijt lanck in een tamelijcke vreede onder dese Heydenen hebben geseten tot dat
entlijckt Godt Almachtigh, door sijn rechtveerdich oordeel het vier des Oorlooghs
rontsoom ons onder dese wilden (in dit loopende Jaer) heeft ontsteecken.’ De
profundis is de wijs en de toonaard.
Maar hulp uit Holland is nauwelijks te verwachten. Er worden wel krokodillentranen
In document
Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 80 · dbnl
(pagina 70-75)