• No results found

4.1.1

Algemeen beeld maatregelpakket

Het in dit onderzoek doorgerekende integrale maatregelpakket bestaat uit verschillende onderdelen. De structuurmaatregelen (gericht op een betere verkaveling en grondpositie voor de melkveehouderij) zijn vooral randvoorwaardelijk voor de managementmaatregelen. De betere verkaveling moet bij voorbeeld (meer) weidegang mogelijk maken en speelt ook een rol in het beter mogelijk maken van verdund mest uitrijden of in ieder geval om de kosten te beperken.

Het pakket kan worden beschouwd als een aan de ene kant realistisch maar tegelijkertijd ook ambitieus. Het realistische zit in het niveau van de maatregelen en de aansluiting bij de huidige praktijk. Een rantsoen met gemiddeld 162 gram ruw eiwit op veestapelniveau (inclusief jongvee) is in recente jaren al gemiddeld gerealiseerd (Evers en Hilhorst, 2020). Technisch is het verdund uitrijden van drijfmest bijvoorbeeld ook goed uitvoerbaar. De gemiddelde emissieniveaus per koe en per hectare van de doorgerekende bedrijven in de eindsituatie worden door een aantal gangbare

praktijkbedrijven nu ook al gehaald. Het ambitieuze van het doorgerekende maatregelpakket zit in het op grote schaal (in deze studie gaan we uit van 100% van de blijvende melkveebedrijven)

daadwerkelijk uitvoeren (op de juiste wijze implementeren) van deze maatregelen. Het is overigens niet zo het de enige route is dat alle melkveehouders de doorgerekende maatregelpakketten van het voor hen betreffende bedrijfstype moeten gaan kopiëren om tot deze reductie te komen. Zeker niet, het zijn geen blauwdrukken. Er zijn diverse combinaties van maatregelen mogelijk om tot verlaging van ammoniakemissie te komen. Het vertrekpunt van dit maatregelenpakket is wel dat elk bedrijf iets zal moeten doen op meerdere vlakken.

De omvang en het tempo van de benodigde investeringen in de stalaanpassingen zijn ambitieus te noemen. Vooral het feit dat de aanpassingen in een relatief korte periode moeten worden gedaan zorgt er voor dat deze niet in het reguliere investeringsritme mee kunnen lopen. De omvang van de investeringen en de bijbehorende jaarkosten zijn substantieel. Als dat wordt gecombineerd met de gemiddeld vrij lage huidige marges die naar verwachting ook in de toekomst niet ruimer zullen zijn in de melkveehouderij, dan betekent dit dat in ieder geval een deel van de melkveehouders dit soort investeringen niet op eigen kracht zal kunnen realiseren.

Er zijn nog veel hobbels te nemen om tot de veronderstelde brede implementatie te komen.

4.1.2

Vraagstukken rondom de afzonderlijke maatregelen

Stallen

Er is discussie rond de daadwerkelijke emissiereductie van stallen. Recent onderzoek laat zien dat de emissiereductie van melkveestallen mogelijk lager is dan verondersteld op basis van de

emissiefactoren uit de RAV-lijst (Van Bruggen en Geertjes, 2019). Er vindt nader onderzoek plaats naar de oorzaken. Een mogelijk oorzaak is dat in de praktijk anders met het gebruik van de

emissiearme stal wordt omgegaan dan bedoeld is of in ieder geval anders dan tijdens de metingen die ten grondslag liggen aan de RAV-lijst en de BWL-beschrijvingen. Het is duidelijk dat het cruciaal is dat de aangenomen emissiereductie ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Dit was ook een belangrijke reden om in dit onderzoek uit te gaan van een gemiddelde emissiefactor van 8,6 NH3 per dierplaats en

niet te kiezen voor systemen met lagere emissiefactoren. Zeker in relatie tot de benodigde investeringen is het cruciaal dat de veronderstelde emissiereductie ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Anders kan de situatie ontstaan dat er flink is geïnvesteerd op basis van aangenomen emissiefactoren die vervolgens in de praktijk niet wordt gerealiseerd. Voor de individuele

melkveehouder kan dit eventueel gevolgen hebben voor zijn vergunning en op sectorniveau wordt de gewenste reductie niet bereikt en kan achteraf de conclusie worden getrokken dat het geld beter in andere maatregelen had kunnen worden geïnvesteerd.

Er wordt momenteel veel onderzoek verricht naar nieuwe werkwijzen en uitvoering van emissiearme stallen. Dit vergroot de keuzemogelijkheden voor de melkveehouders en biedt toekomstperspectief voor robuuste emissiearme systemen in de melkveehouderij. Melkveehouders kunnen dan beter kiezen welk systeem bij hen past. Zie Bijlage 3 voor meer informatie over in ontwikkeling zijnde emissiearme stalsystemen.

Verdund uitrijden

Mest verdund uitrijden met water verlaagt de ammoniakemissie. Een belangrijke voorwaarde is dat er voldoende water is. Op veel bedrijven is vaak niet direct toegang tot oppervlaktewater. Dan moet dit op een andere manier georganiseerd worden. Dat is niet vanzelfsprekend en gaat niet eenvoudig. Hiervoor worden extra kosten gemaakt. Bijvoorbeeld voor wateropslag of gebruik van grondwater. Een ander aspect betreft de zekerheid of de mest in voldoende mate verdund wordt, voor de gewenste emissiereductie. Momenteel is de borging van de juiste hoeveelheid water nog niet uitontwikkeld. Hier moeten nog extra stappen gezet worden, met mogelijk ook extra kosten tot gevolg.

Weidegang

De laatste jaren is het aandeel bedrijven dat weidegang toepast licht gestegen. In de jaren daarvoor was de trend gedurende lange tijd dalend. Het heeft een behoorlijke inspanning gevraagd om deze trend te keren. Daarnaast is het zo dat het aandeel bedrijven met weidegang (zowel voor melkkoeien als jongvee) naar verwachting onder de stoppers hoger is dan voor de blijvers. Dit betekent dat er sowieso al een inspanning nodig is om de weidegang op het zelfde niveau te houden en dus nog aan aanvullende inspanning om het te laten stijgen.

Eiwitarm voeren

Binnen het huidige systeem van fosfaatrechten streven veel melkveehouders naar het realiseren van een maximale melkproductie binnen de beschikbare rechten. Een hoge melkproductie per koe is hierbij één van de aspecten waar op kan worden gestuurd. Vanwege het belang van deze hoge melkproductie per koe zijn melkveehouders in de huidige praktijk mogelijk minder snel geneigd om de grenzen op te zoeken voor wat betreft eiwitarme voeding dan in het quotum tijdperk. Een belangrijk beeld in de praktijk is waarschijnlijk toch dat het verlagen van het eiwitgehalte van het rantsoen een risicofactor is voor het realiseren van hoge producties per koe.

4.1.3

Verdergaande emissiereductie is technisch mogelijk

Verdergaande emissiereductie per koe en per hectare dan voorgesteld in dit maatregelenpakket is voor individuele bedrijven, zeker niet ondenkbaar. Dit is ook niet onlogisch omdat er in de opdracht voor gekozen is om vanuit een realistisch pakket van maatregelen voor de hele sector te denken. Aansluitend bij de huidige doorgerekende maatregelen is het – technisch – mogelijk om verder terug te gaan in het ruw-eiwitniveau van het rantsoen, met behoud van melkproductie. In eerdere jaren heeft de sector gemiddeld ook al onder de 160 gezeten. Theoretisch en praktisch kan het nog wel lager. Dit gaat echter niet vanzelf en vergt wel extra inspanningen en goed management. Maar dat geldt ook voor het verhogen van de melkproductie per koe, zoals aangenomen in voorliggende studie. Dit vergt ook goed management. De Nederlandse melkveehouder laat in dit opzicht zien dat er eigenlijk continu verbetering wordt gerealiseerd.

Een andere optie zijn stallen met lagere emissiefactoren (kg NH3 per dierplaats). Er is nu een aantal

technieken voorhanden met lagere emissiefactoren en recent is ook een aantal technieken in onderzoek genomen waarvan de eerste verkennende onderzoeken aangeven dat hiermee ook lage emissies te realiseren zijn. Uiteraard is belangrijk dat deze lagere emissies ook in de praktijk kunnen worden gerealiseerd en geborgd.

Ook andere bedrijfssystemen, met name met een lagere stikstofinput en/of met een lagere melkproductie per koe kunnen bijdragen aan een lagere ammoniak emissie. Dit leidt dan op sectorniveau wel tot een lagere productie en minder melkopbrengsten van de melkveehouder. Als voorbeeld de biologische bedrijfsvoering: biologische bedrijven hebben een duidelijk lagere emissie uit stal en mestopslag. Ook de ammoniakemissie bij mesttoediening en beweiding ligt op biologische bedrijven lager per hectare (zie Bijlage 2).

Ook het verminderen van de dierlijke mestgift (bijvoorbeeld via verlagen van de gebruiksnormen dierlijke mest) zou kunnen leiden tot lagere NH3-emissies uit toegediende mest. Deze maatregel zou

wel inhouden dat bij de huidige dieraantallen meer mest moet worden geëxporteerd en/of verwerkt. Het totaaleffect van een dergelijke maatregel op de nationale emissie en de kosten hangt heel erg af van de invulling van het beleid, ontwikkelingen in de mestmarkt (onder andere mestacceptatie van/door andere sectoren en ontwikkelingen in mestverwerking.