• No results found

Bernt zag 'n traan in haar oogen wellen en de brand der liefde laaide er door te hooger in hem op

‘Gertrude,’ zei hij heftig, en de jonkman greep opnieuw haar hand, ‘je overdrijft!

Het verschil is niet zoo groot! Ben ik beter

dan jij? Ben jij minder dan ik? Ik wil niet hebben, dat je het zegt, Gertrude, want het

is zoo niet! En vrij zul je worden! Eén woord met den Onder-Drost der Heerlijkheid,

één enkele beurs daalders, en je bent mijns gelijke. Gertrude, ik bid je, maak je hoofd

daarover niet moe. Zeg, dat je de mijne wilt zijn. Zeg het! Laat me zoo niet weer

gaan!’

Droevig schudde 't meisje 'r hoofd. O, dat die Bernt zoo gemakkelijk over de

wezenlijke bezwaren kon heen zien, ze niet tellen wou, .... of ze niet zag zooals ze

toch werkelijk waren. Hij moest haar dan toch wel innig liefhebben. En hoe brandde

ook in haar nu nog feller dan eer 'n onbluschbare genegenheid. Wat kostte het haar

een ontzaglijke strijd om zijn dringend aanzoek niet met 'n blij: ‘ja, voor altijd de

jouwe’ te beantwoorden. Maar ze moest de spraak van haar hart het zwijgen opleggen.

Ze moest verstandig zijn, ze moest wijzer zijn, om zichzelf en om hem, ook om hem.

Het zou toch nooit kunnen, wat Bernt wilde. Het verschil was te groot en 't zou

blijven, wat Bernt ook praatte. De Onder-Drost zou wel nooit toegeven. Bernt scheen

hem niet goed te kennen, en Bernt scheen ook te vergeten, dat hij nog 'n moeder had,

die nooit haar toestemming zou geven. De gedachte maakte 'r wrevelig.

‘Neen!’ schudde ze en den jonkman vast in de oogen ziend, zei ze bitter: ‘Je acht

de bezwaren te licht. Dat vrijkoopen gaat zoo gemakkelijk niet. De Verwalter laat

zich niet zoo maar winnen. Maar al kon dat nu ook, Bernt, je moeder, wat zal je

moeder, wat zal je heele familie zeggen? Die zullen het nooit goed vinden.’

Even klemde hij de hand, die hij nog steeds omsloten had, wat vaster, als was hij

bang, dat ze hem ontglippen zou. Z'n moeder, ja, dat behoefde niemand hem te

zeggen, met haar zou het eenzwaren strijd geven. Hoe was ze niet tegen hem

uitgevaren op dien avond, toen hij Gertrude nog zoo laat naar de Cathe had gebracht

en wat had hij den volgenden dag geen verwijten moeten hooren van haar. 't Was

waar: moeder meende, dat het hem begonnen was om, zooals bij sommige knapen

van zijn leeftijd gebeurde, het bloote gezelschap van 'n meisje met frissche wangen

en mooie

oogen. En zoo dit het geval ware geweest, dan had moeder ook gelijk gehad. Het

stond nu heel anders, maar toch, tegenspreken kon hij het niet: moeder zou niet

gemakkelijk haar toestemming geven. 't Zou heel wat moeite kosten. Maar hij zou

volhouden .... en als moeder Gertrude leerde kennen en zag hoe en wie ze toch

eigenlijk was, dan zou ze zich wel gewonnen geven en door 'n weigering zijn

levensgeluk niet in den weg staan.

‘Al maakt de Verwalter duizend kunsten, hij zal de vrijheid moeten geven,

Gertrude!’ wierp Bernt overtuigd tegen ‘en wat mijn moeder betreft, nu ja, ze zal

misschien eerst wel eenige bezwaren maken, maar die zullen we wel overwinnen.

Moeder zal me toch wel graag gelukkig willen zien en als ze je leert kennen, Gertrude,

dan weet ik zeker, dat ze veel, heel veel van je houden zal. Dan lacht ze om al je

bezwaren. Ik weet het zeker. Toe, Gertrude, zeg niet langer neen. Laat me blij weer

naar huis terug gaan,’ en zachtkens trok hij het meisje naar zich toe, en zij, ze geloofde

zoo gaarne alles wat hij zei. Misschien woog ze de dingen wel te zwaar, zag ze alles

te zwart in en haar hart was zoo geheel van hem vervuld. Ze trok haar hand niet terug,

tot opeens, achter haar, van den kant van de kate een schelle vrouwestem langgerekt

door de lucht gilde: ‘Gertrude, Gertrude, waar blijf je?’

‘Stil; da's moeder!’ zei ze ontsteld, zich snel terugtrekkend. ‘Ik moet naar huis, 'k

bleef al zoo lang weg.’

Weer klonk de roep door de stille herfstlucht, scheller nog: ‘Gertrude, Gertrude!’

‘'k Zal met je mee gaan,’ stelde Bernt voor.

‘Neen, neen,’ sloeg 't meisje haastig af. ‘Wat moet moeder dan wel niet denken?

'k Ga gauw, ze was al te lang alleen.’

‘Toch niet,’ zei Bernt, ‘straks toen ik op de Cathe kwam was Geert Ulegat er, en

die zal er nog wel zijn.’

Gertrude schrok er van. ‘Had 'k dat geweten,’ zei ze en ze keerde zich, om uit 'r

schuilhoek haastig naar huis terug te keeren, maar Bernt sprong voor haar. ‘Gertrude,’

zei hij, zich hoog oprichtend en met bei z'n handen de hare grijpend, ‘eerst je

antwoord, eer laat ik je niet gaan. Ik zeg je, dat 'k het nu weten

wil! Ja, niet waar, Gertrude, je wilt de mijne zijn, de mijne, zeg!’

Toen boog ze het hoofd even, maar snel hief ze het weer op en zag hem aan met

'n blik, waarin al haar zoo lang bedwongen vrouwenliefde lag besloten. ‘'t Is goed!’

zei ze met van aandoening trillende stem. ‘Maar doe me dit genoegen: Kom den

eersten tijd niet hier. 't Kon jou en ook mij in moeite brengen. Beloof me dat!’

‘Alles wat je wilt,’ trilde het overgelukkig van Bernt's lippen en hij sloeg z'n sterke

armen om de slanke meisjesleest, toen plots voor de derde maal de gillende stem van

de Cathe-vrouw door de lucht kreet en in dat herhaalde ‘Gertrude, Gertrude!’ klonk

bange angst.

't Meisje trok zich los, sprong achter het wakelboschje weg en terwijl ze langs den

kant van het vlasakkertje zich haastig voortrepte, riep ze zoo luid ze kon: ‘Ja, ja, ik

kom, hier ben 'k al!’

Langs den rand van den wakel zag Bernt haar na. Hoe lenig en vlug liep ze daar

heen. Nu ging ze het hofje in. Daar was ze bij 'r moeder, die 'r opwachtte bij de deur.

Zou de oude haar 'n standje maken? Nu gingen ze naar binnen, eerst de oude, achter

haar aan Gertrude. Nu was hij 'r uit het oog kwijt, maar in z'n hart leefde haar klare

beeltenis, zooals ze daar voor hem gestaan had, weigerend, almaar weigerend, niet

omdat ze hem niet liefhad, maar omdat ze meende, dat het niet mocht, omdat ze

vreesde, dat hij er door in moeilijkheden zou komen. Ze had meer aan hem gedacht

dan aan zichzelf. Maar nu wist hij het: ze was de zijne. Een machtig, blij gevoel

doortrilde hem: ze was de zijne. Hoe schoon was nu de wereld, hoe rijk aan geneugten:

Gertrude was de zijne. Hoe sterk voelde hij zich nu. Welke hinderpalen zou hij niet

verwinnen, nu Gertrude haar liefde hem had geschonken? Nog even zag hij

opmerkzaam langs het wakelboschje, of er ook iemand bij of om de kleine kate liep