• No results found

Hoofdstuk 3: Het mysterieuze in De tienduizend dingen

3.2. De aanwezigheid van het mysterieuze in De tienduizend dingen

3.2.1. Het animisme

3.2.1.3. De berg-Alfoeren

In haar artikel over het Moluks animistische volksgeloof verwijst Marie-Hélène Thiam naar enkele animistische motieven die ik al genoemd heb, zoals het gifbordje van Ceram.

Volgens haar zijn zulke voorwerpen minder interessant omdat ze ‘voornamelijk bij[dragen] aan de authenticiteit van het decor, aan de weergave van de “couleur locale”’

maar geen noodlot wordt ermee bepaald (2000: 69). Dit idee moet enigszins genuanceerd worden. Door deze motieven als deel van ‘het decor’ af te doen, wekt ze de indruk dat deze voorwerpen bijna onbelangrijk zijn voor het verloop van het verhaal, wat niet het geval is. Zoals we gezien hebben, spelen de dingen – en de relatie die personages met de dingen hebben – een essentiële rol. Parels brengen bijvoorbeeld ongeluk, zoals in het geval van de moord op de posthouder. In haar artikel besteedt Thiam aandacht aan drie animistische motieven, waaronder de berg-Alfoeren.

Alfoeren waren de eerste bewoners van de Molukse eilanden Ambon, Buru en Seram.5 Men weet nog steeds niet met zekerheid wat de betekenis van hun naam is.

Sommigen pleiten voor een vertaling als ‘de eerste mens’, anderen voor ‘bewoner van het woeste land’, of nog ‘bosmens’. Het belangrijkste kenmerk van de cultuur van deze volksstam was het animisme dat tot uitdrukking kwam in religieus geïnspireerd koppensnellen. Ze gingen ervan uit dat ‘er een levenskracht door het hele menselijk lichaam vloeide’ en dat deze zich voornamelijk in het hoofd bevond (Thiam 2000: 71).

Iemands hoofd afsnijden en het dan meenemen verzekerde volgens dit Alfoerse geloof

‘voorspoed en vruchtbaarheid van mens, dier en plant’ aan de gemeenschap (Bartels in Thiam 2000: 71). Het koppensnellen maakte ook deel uit van een rituele inwijding: om als een volwassene beschouwd te worden, moest een Alfoer eerst een kop snellen, niet alleen om zijn levenskracht te verwerven, maar ook om ‘symbolisch weer als man geboren [te] kunnen worden, en de gunst van de voorouders [te] verkrijgen’ (Thiam 2000:

71). Naast het eerste koppensnellen moesten jongens ook een eed afleggen waarin ze zwoeren het dorp te zullen verdedigen tegen buitenstaanders. Daartoe werden niet alleen andere dorpen gerekend, maar ook het Nederlands Bestuur. Net zoals de rest van de bevolking moesten normaal gezien ook Alfoeren de Nederlandse wetgeving naleven, een wet dat het koppensnellen verbood. Het Nederlands Bestuur moest voortdurend hard optreden vanuit het idee dat ‘[h]et primitieve volksgeloof van de Alfoeren [...] plaats [moest] maken voor de Westerse “beschaving”’ (Thiam 2000: 73). Het is pas in de jaren vijftig dat het binnenland van Seram veilig werd en de traditie van het koppensnellen verdween.

In De tienduizend dingen wordt er meerdere malen verwezen naar de Alfoeren en hun koppensnellen, bijvoorbeeld wanneer Felicia van Kleyntjes naar de vertrouwde geluiden van het eiland luistert, onder meer naar de ‘krijgszangen van de wilde berg-Alfoeren op Ceram, de koppensnellers’ (Dermoût 2019: 19). Het koppensnellen is ook verder in het boek aanwezig in een brief die Himpies, als officier in dienst van het Nederlands Bestuur, aan zijn moeder stuurt. Deze brief stuurt hij tijdens een kleine expeditie op Ceram waar ‘meer machtsvertoon [nodig was] voor de berg-Alfoeren, die de laatste tijd lastig waren en veel te veel op sneltocht gingen’ (Dermoût 2019: 118). Dit komt overeen met wat net vermeld werd over het Nederlands Bestuur dat soms hard moest optreden. In deze brief vertelt hij zijn moeder over de expeditie en over de dokter:

5 De meeste informatie over de berg-Alfoeren heb ik gevonden in het artikel ‘Een wereld vol geesten: Het Moluks animistische volksgeloof in De tienduizend dingen’ (2000) van Marie-Hélène Thiam.

De dokter (aardig) probeert wel aan de eilanden te ruiken; hij is altijd aan het vissen, zoekt schelpen en koraal en heeft interesse in ‘magie’! Hij kan deze hele expeditie niet goedkeuren: koppensnellen betekent niet anders dan ‘zielstof’ verzamelen voor de gemeenschap, de jongelingen die man worden. Wat hebben wij daar onze grove westerse vingers in te steken? (Dermoût 2019: 119)

Wat opvalt, is het gebruik van het begrip ‘magie’ dat hier voor het eerst letterlijk genoemd wordt, hoewel het tussen aanhalingstekens staat. Er wordt niet duidelijk gemaakt wat het woord ‘magie’ precies omvat. Misschien moeten we ervan uitgaan dat de dokter een dukun is, anders gezegd een magiër, die onder meer bij gezondheidskwesties kan helpen (Van Zoest en Tri Heryati 1992: 29). In ieder geval keurt de dokter – waarschijnlijk een oosterling, ook al wordt dit niet bevestigd – de expeditie niet goed omdat hij het koppensnellen beschouwt als iets wat integraal deel uitmaakt van hun animistische geloof. Westerlingen hebben daar dus volgens hem niets mee te maken. Daarnaast legt de dokter de nadruk op hun prachtige rituele opschik die uitvoerig beschreven wordt, wat contrasteert met Himpies’ vermelding van kinderenkoppen die ook afgesneden worden.

De mening van de dokter deelt Himpies daarom niet: ‘Ik neem dadelijk aan dat de krijgers in vol ornaat prachtig zijn; [...] maar ik [...] vind dat hun toch afgeleerd moet worden koppen te halen, magie of geen magie’ (Dermoût 2019: 120).

De volgende dag krijgt Felicia bezoek van Himpies’ overste, een majoor, die haar vertelt dat ‘haar zoon uit een hinderlaag door een berg-Alfoer met een pijl beschoten was’

en aan zijn verwondingen is bezweken (Dermoût 2019: 124). Het is pas later dat Felicia meer details krijgt over de dood van haar zoon. Hij was op een kleine patrouille geweest met andere mannen en ze hadden geen contact gehad met de berg-Alfoeren. Op de terugweg drong een pijl recht in zijn blote hals. Dit heeft de anderen duidelijk verrast:

‘[Ze] hadden niet geweten hoe of wat. Was de pijl vergiftigd? Een mensenpijl met weerhaken?’ (Dermoût 2019: 128). Uit het verhaal van zijn dood blijkt dus dat er geen contact was met de Alfoeren. Met andere woorden, er wordt nooit expliciet aangetoond dat hij door een Alfoer gedood werd, maar dit wordt wel gesuggereerd door de gebruikte aanvalstechniek. Thiam wijst erop dat deze volksstam bekend stond voor zijn behoedzaamheid en snelheid om zich door de bossen te bewegen zonder opgemerkt te worden (2000: 73). Dit komt dus overeen met de aanval op Himpies in De tienduizend dingen, waarin Dermoût de Alfoer voorstelt als ‘een mooie en prachtige krijger, maar ook strijdlustig en angstwekkend’ (Thiam 2000: 73).

Wegens dit conflict tussen het Nederlands-Indische leger en de berg-Alfoeren verliest Himpies het leven. Hij wordt daardoor het symbool van ‘een blinde wraakneming

tegen dé Nederlanders, tegen het militaire gezag waar hij voor stond’ (Thiam 2000: 73).

Op dit punt in de roman herinnert de lezer zich de vooruitwijzing van de grootmoeder die gezegd had dat Himpies geen uniform mocht dragen.

Tot dusver hebben we kunnen opmerken dat er veel elementen zijn die verband houden met de dood van Himpies, zoals de waarschuwing van de grootmoeder, Felicia’s begeerte naar rijkdom en het animistische motief van de berg-Alfoeren die (vermoedelijk) verantwoordelijk zijn voor zijn dood. Toch is er nog een essentieel element onbesproken gebleven, namelijk de rol van de bibi. Daarover gaat de volgende paragraaf.