zich tamelijk gedachteloos hebben bediend, als politieke wijsheid of als alibi voor
dadenloosheid. De samenleving heeft zich namelijk op tal van punten geheel terzijde
van de kunst ontwikkeld. De patricipatie van geheel nieuwe groepen der bevolking
richtte zich op heel andere dingen dan op het deelhebben aan kunst. Nu komen de
bromfietsen, wasmachines en televisietoestellen. Inderdaad, daar komen ze - maar
niet in de zin, waarin autobezitters (bezitters van grote auto's) daarover vaak spreken.
Alle wonderen der techniek, dank zij een stuk welvaartsvermeerdering en veel
gehuwde-vrouwenarbeid binnen het bereik van de arbeidersklasse gekomen, maken
het mogelijk, meer vrije tijd te hebben, minder moe te zijn, vaker naar buiten te gaan.
De radio en nu de televisie geven bovendien kansen op deelneming aan de cultuur
(in de ruimste zin), waarvan vorige generaties niet konden dromen. En de verkoop
van televisietoestellen bewijst, met welk een gretigheid die kansen worden gegrepen.
Wat voor de arbeidersklasse geldt, geldt mutatis mutandis ook voor andere groepen.
De maatschappelijke ontwikkeling heeft kansen geboden op een doorbraak uit de
tachtig-urige werkweek naar alle richtingen: welvaart, onderwijs, cultuur. Een van
die richtingen is de kunst. Onze kunstpolitiek benut die kansen niet, althans zeer
onvoldoende. De publiciteitsmiddelen, de radio en de televisie leiden een eigen leven,
lang niet altijd terzijde van de kunst, wel terzijde van de kunstpolitiek. De
onderwijshervormingen geven slechts hier en daar, doch allesbehalve stelselmatig,
aanknopingspunten bij de opvoeding tot belangstelling voor de kunst. En die
opvoeding, het bieden van kansen voor wie wil (want kan), dat is toch de quintessens
van het plaatsen van de kunst in de samenleving?
Er doen zich in de samenleving grote bewegingen voor. Het particulier initiatief weet
dat maar al te goed. Er is een complete teenagers-markt ontstaan. Na de wasmachines
enzovoorts kwamen de recorders. De scooters worden haast verdrongen door de
kleine auto's. Dit alles is nauwkeurig geregistreerd. Een vergelijking van de
huishoudrekeningen van gezinnen van de jaren 55/56 en 59/60 is in dit opzicht
onthullend. (Sociale maandstatistiek C.B.S. juli 1961). Het aandeel voeding, kleding,
en woning in de budgets daalde. De rubriek ‘ontspanning’ geeft een stijging te zien,
veroorzaakt door hogere uitgaven voor vakantie, radio en televisie, in de rubriek
‘verkeer’ stijgt het aandeel voor bromfietsen, auto's. De rubriek ‘ontwikkeling’ daalt
(van 23‰ tot 18‰). Ziedaar de trend in het uitgavenpatroon van hand- en
hoofdarbeiders (gezinnen van 4 personen) met een bruto-loon beneden de sociale
verzekeringsgrens. De voortdurende daling van het toneel- en concertbezoek krijgt
hierdoor wel enig reliëf! Willen die mensen dan niet? Ze willen alles - als hun
duidelijk wordt gemaakt, dat ze het kunnen.
5
(Maar wij weten immers niet, waarom anderen wel naar de schouwburg gaan? ‘Omdat
het hen interesseert’. Dat is haast een tautologie. Wat zijn de beweegredenen, waarom
iemand naar een concert gaat, of naar een toneelvoorstelling? We weten het nauwelijks
en gelukkig staan we daarin niet alleen: in het cultureel informatiebulletin van de
United States Information Service van 14 februari 1962 kunnen we lezen, dat eigenlijk
niemand weet, waarom het theaterbezoek op Broadway terugloopt. Zo weten wij
ook niet, waarom bij ons het theaterbezoek minder wordt. Wij weten vrij zeker, dat
het publiek ouder wordt, kleiner van omvang en dat onvoldoende nieuw publiek
toestroomt. Wij zien, aan de andere kant, een enorme verbreiding en opleving van
het muzikaal amateurisme, als het maar geen koren zijn. Wij weten maar al te goed,
dat velen geld hebben voor een boek, maar het
niet kopen. Waarom? Afgezien van een paar recente onderzoekingen weten we
eigenlijk van de processen, die aan het ‘culturele leven’ zijn gestalte geven, bitter
weinig. We weten nog niet eens precies, over kunstzinnige vorming gesproken, welke
activiteiten, creatief en receptief, het meest passend zijn voor de verschillende
leeftijdsgroepen om een optimaal effect te bereiken.)
6
Als we de kunst meer dan een gemeenplaats in de samenleving willen geven, moeten
we eerst weten wat we onder kunst en ‘deelhebben aan het kunstleven’ verstaan. Dat
is beslist iets anders, dan een abonnement bij een kunstkring hebben. Dit zal ons
leiden tot een geheel nieuwe benadering van de publieksorganisatie. En zeker tot een
herwaardering èn een heroriëntatie van het amateurisme.
We zullen vervolgens naar middelen moeten zoeken om de kunstwerken in de
samenleving te realiseren, zichtbaar te maken. Daarvoor is eerst nodig, dat ze worden
gemaakt. Kunstenaars moeten daartoe gelegenheid hebben. Toneelspelers krijgen
die gelegenheid. Componisten en letterkundigen ternauwernood, alleen om de fictie
dat men in ons land! van dat vak moet kunnen bestaan. Als wij vinden, dat zij
-en ander-en - nuttig werk do-en, moet-en we hun daarvoor betal-en, afgezi-en van het
economisch rendement. Met onderwijzers doen we niet anders - tenzij we vinden,
dat het onderwijs in de samenleving nu eenmaal een heel andere plaats dan de kunst...
maar dat vonden we immers niet? Dat is toch ons uitgangspunt, niet zomaar een leus!
Als die kunstwerken er zijn, moeten we ze beschikbaar stellen zonder te eisen, dat
ze hun rendement opbrengen. Dat doen we met concerten ook niet. Waarom zouden
we het met de film wel doen? Waarom moeten we in de krant lezen (Algemeen
Dagblad, 15 februari 1962) dat een filmdirecteur het ‘anders gaat doen’, omdat naar
een paar goede films slechts 15% van het
grote-stadspubliek kwam kijken en in de provincie geen sterveling kwam? Bovendien:
In document
De Nieuwe Stem. Jaargang 17 · dbnl
(pagina 167-170)