• No results found

1. Inleiding

Pf UWV beheert naast de reguliere Defined Benefit Pensioenregeling (‘hoofdregeling’ nog een (inmiddels gesloten) Defined Contribution Pensioenregeling, ook wel aangeduid als de regeling Individueel Pensioenbeleggen (IPB) voor aanvullend ouderdomspensioen. De IPB-regeling van het fonds bestaat uit twee gesloten regelingen, waarbij geen sprake is van nieuwe premie-inleg. Het betreft een individuele bijspaarregeling en de VPL-regeling.

Vanaf 1 januari 2015 legt de deelnemer geen vrijwillige premie meer in. De werkgever legt sinds februari 2018 geen premie meer in.

Op 67-jarige leeftijd en bij beëindiging van de deelneming voor deze leeftijd, wordt het IPB-saldo omgezet in een pensioenaanspraak tegen de dan geldende actuariële

grondslagen. De deelnemer kan kiezen voor een variabele pensioenuitkering

(doorbeleggen) bij een andere aanbieder. Bij overlijden van de deelnemer voor omzetting van het IPB-kapitaal in ouderdomspensioen wordt van het IPB-kapitaal levenslang

partnerpensioen en/of wezenpensioen aangekocht.

2. Doelstelling

De doelstelling van de Individueel Pensioenbeleggen (IPB) regeling is het voor eigen rekening en risico opbouwen van aanvullend ouderdomspensioen via een Defined Contribution regeling naast de regulier Defined Benefit regeling van het fonds.

3. Risicohouding

De IPB-regeling is een premieregeling waarbij het beleggingsrisico voor rekening van de deelnemer komt; er vindt geen risicodeling tussen deelnemers plaats. De deelnemer kan bij IPB kiezen uit Life Cycle Stabiel, Life Cycle Variabel en Vrij Beleggen.

Bij de life cycles Stabiel en Variabel geldt dat de ingelegde premie in beginsel belegd wordt volgens de beleggingsmix die hoort bij de door het fonds ingestelde life cycles.

Daarbij wordt rekening gehouden met de beleggingshorizon van de deelnemer; naarmate de deelnemer ouder wordt, wordt er defensiever belegd. Hiertoe is het beleggingsbeleid gebaseerd op een kwantitatieve-studie. Bij de Life Cycle Stabiel stopt de

beleggingshorizon op de leeftijd van 67 jaar. Op dat moment wordt een ‘stabiele’

ouderdomspensioenuitkering ingekocht.

Bij de Life Cycle Variabel loopt de beleggingshorizon verder door, daar de deelnemer ook na pensionering doorbelegt ten behoeve van het verkrijgen van een variabele

ouderdomspensioenuitkering. Deze life cycle is een variant op de Life Cycle Stabiel.

Bij Vrij beleggen heeft de deelnemer de keuze de ingelegde premie vrij te beleggen in één van de vijf beleggingsdepots met verschillende risicoprofielen. Van de deelnemer die heeft gekozen voor Vrij Beleggen, wordt verwacht dat deze een beleggingsprofiel invult.

Voor deze variant is geen kwantitatieve beleggingsstudie uitgevoerd en betreft de gemaakte beleggingskeuze uitsluitend een geheel vrije keuze van de deelnemer,

waarvoor het pensioenfonds geen beleggingsverantwoordelijkheid aanvaardt, anders dan het toetsen van het gewenste beleggingsprofiel.

De verwachte uitkeringen uit de spaarkapitalen uit de IPB-regeling zijn een betrekkelijk klein deel van het totale pensioeninkomen van deze deelnemers.

In onderstaande tabel zijn de maximaal aanvaardbare afwijkingen opgenomen.

Leeftijdscohort Maximaal aanvaardbare afwijking26

Tot 40 75,0%

40 tot 45 67,5%

45 tot 50 60,0%

50 tot 55 50,0%

55 tot 60 35,0%

60 of ouder 20,0%

De risicohouding voor de IPB-regeling wordt eens in de drie jaar getoetst. Hierbij wordt rekening gehouden met de scenarioset en grondslagen die ten grondslag liggen aan de haalbaarheidstoets.

Als blijkt dat niet wordt voldaan aan de risicohouding dan zal het fonds in overleg treden met sociale partners en het beleggingsbeleid en/of de risicohouding aanpassen.

Uit de toets per 1 januari 2018 blijkt dat wordt voldaan aan de gestelde maximaal aanvaardbare afwijkingen.

4. Beleggingsprincipes

Het fonds hanteert bij de IPB-regeling de volgende principes:

1. Lage complexiteit: De opzet van de life cycles en de gebruikte

beleggingsfondsen dienen zo eenvoudig mogelijk te zijn en aan te sluiten bij de marktstandaard voor DC-beleggen.

2. Lage kosten: De uitvoering van de regeling dient tegen de laagst mogelijke kosten plaats te vinden.

3. Passief: Het fonds heeft een voorkeur voor een passieve beleggingsstijl.

4. Goed vaderschap: Het fonds hanteert haar eigen beleid ten aanzien van risicomanagement vanuit een Prudent Person gedachte.

5. Minimaal ESG beleid: Het fonds sluit aan bij het maatschappelijk verantwoord beleggen beleid van de uitvoerder, mits deze voldoet aan bepaalde minimum standaarden op dit gebied (zie paragraaf 9);

6. Eigen producten: De regeling mag gebruik maken van ‘eigen’ producten van de uitvoerder, mits marktconform, kostenefficiënt en/of complexiteitsverlagend;

7. Efficiënt uitbestedingsbeleid: de IPB-regeling heeft een versimpeld uitbestedingsbeleid om kosten en complexiteit zo veel mogelijk te verlagen.

Voorgaande principes komen voort uit de kleine omvang van de individuele

pensioenkapitalen. Hoge kosten zouden een onevenredig nadelig effect op deelnemers hebben. Een hoge mate van complexiteit en streng uitbestedings- en ESG-beleid legt een te hoog capaciteitsbeslag op het pensioenfonds bij de uitvoering van de regeling. Het fonds maakt evenwel geen concessies aan een gedegen risicomanagement; daarbij gelden onverkort de door het fonds zelf gestelde eisen om de belangen van deelnemers zo goed mogelijk te behartigen.

26 De maximaal aanvaardbare afwijking van het pensioen in een pessimistisch scenario ten opzichte van het verwachte pensioen in een verwacht scenario. In de opbouwfase gaat het hierbij om het verwachte pensioen op pensioendatum; in de uitkeringsfase om afwijking van het pensioen van jaar op jaar.

5. Strategisch beleggingsbeleid 5.1 Life Cycles

Het beleggingsbeleid van de IPB-regeling is erop gericht dat er steeds minder beleggingsrisico wordt gelopen naarmate de datum van pensionering nadert om de volatiliteit van de opgebouwde waarde omstreeks pensioen-inkoop te verlagen. Dit betekent dat allocaties naar risicovolle categorieën worden afgebouwd en naar risico-arme categorieën worden opgebouwd. Dit betekend eveneens dat de mate van rente-afdekking wordt verhoogd naarmate het moment van pensioeninkoop nadert. Hieronder wordt de strategische beleggingsmix voor de twee life cycles getoond.

Strategische beleggingsmix voor Life cycle stabiel

Jaren tot pensionering Depot Mix aandelen vs.

obligaties

>27 A 85% / 15%

20-27 B 75% / 25%

15-19 C 65% / 35%

13-14 D 55% / 45%

11-12 E 45% / 55%

9-10 F 35% / 65%

7-8 G 25% / 75%

5-6 H 15% / 85%

3-4 I 10% / 90%

1-2 J 5% / 95%

Strategische beleggingsmix voor Life cycle variable

Jaren tot pensionering Depot Mix aandelen vs.

obligaties

11-12 K 55% / 45%

7-10 L 55% / 45%

3-6 M 45% / 55%

1-2 N 35%/65%

5.2 Beleggingsmix

De aandelenportefeuille bestaat voor 80% uit aandelen uit ontwikkelde landen (wereldwijd) en 20% uit aandelen uit opkomende landen.

De obligatieportefeuille bestaat voor 40% uit eurozone staatsobligaties, 40%

bedrijfsobligaties en 20% inflatie-linked obligaties voor de depots A t/m G en depots K, M en N; voor de overige depots H, I, J en L geldt dat er naar verhouding meer belegd wordt in eurozone staatsobligaties om de rente-afdekking te verhogen naarmate de

pensioneringsdatum nadert en pensioen moet worden ingekocht.

Bij de eurozone staatsobligaties is sprake van staatsobligaties met een lange looptijd en een minimum kredietbeoordeling van AA, om matchingrisico’s en kredietrisico’s te verkleinen gezien de doelstelling van deze allocatie (rente-afdekking). De

bedrijfsobligaties zijn alle investment grade (minimum kredietbeoordeling van BBB) en betreffen Amerikaanse en Europese bedrijfsobligaties. Bij de inflatie-linked obligaties

wordt uitsluitend in Duitse inflation-linked staatsobligaties belegd met (thans) een kredietbeoordeling van AAA, teneinde kredietrisico’s te minimaliseren.

Omwille van het beleggingsprincipe ‘Lage complexiteit’ en ‘Lage kosten’ wordt uitsluitend in deze 5 zeer liquide beleggingscategorieën belegd. Toevoeging van iets minder liquide beleggingscategorieën zoals hoogrentende bedrijfsobligaties (High Yield) en obligaties uit opkomende landen (Emerging Market Debt) en illiquide beleggings- categorieën zoals vastgoed, hypotheken, private equity etc. zou de kosten voor de deelnemer en de operationele complexiteit voor het fonds te veel vergroten, zonder dat sprake is van een materiele toename (in absolute euro’s gemeten) aan te verdienen risicopremies

5.3 Rente-afdekking

Door de gestelde (hoge) eisen aan kredietwaardigheid van obligaties wordt alle rentegevoeligheid uit de eurogedenomineerde obligaties meegeteld bij de rente-afdekking. Dit betekent dat vanaf life cycle F het renterisico grotendeels (65%) tot nagenoeg geheel (95%) wordt afgedekt, in lijn met de risicohouding om steeds

defensiever te beleggen naarmate de pensioneringsdatum nadert en pensioenuitkering dient te worden ingekocht. Een uitzondering hierop vormen de life cycles K, L en M waarbij de deelnemers er expliciet voor kiezen om na pensionering door te beleggen en zodoende het beleggingsrisico voorafgaand aan pensionering minder te verlagen.

5.4 Valuta-afdekking

Het valutarisico wordt voor 50% afgedekt voor de Amerikaanse dollar, Britse pond en Japanse yen. Een volledige afdekking is economisch niet zinvol, omdat het valutarisico andere beleggingsrisico’s (hoofdzakelijk aandelenrisico) enigszins diversifieert . Daarbij is valuta-afdekking niet kosteloos; er is derhalve geen goede casus voor volledige

afdekking. Andere vreemde valuta (NOK, DKK, SEK, CHF, CAD) hebben te kleine wegingen in de portefeuille om risico’s materieel te verlagen.

6. Portefeuilleconstructie

Omwille van haar beleggingsprincipes belegt de regeling uitsluitend in

beleggingsfondsen, omdat deze gepaard gaan met een lage operationele complexiteit voor het fonds.

Het pensioenfonds heeft in beginsel hierbij de voorkeur voor een passieve beleggingsstijl, conform haar beleggingsprincipe hieromtrent. 80% van de aandelenportefeuille en 60%

van de obligatieportefeuille wordt passief belegd; het overige wordt actief belegd. De actieve componenten (aandelen opkomende landen en bedrijfsobligaties) lijken in tegenspraak te zijn met de voorkeur voor passief beleggen. Hierbij is echter sprake van een afweging door het bestuur tussen twee conflicterende overtuigingen, namelijk de overtuiging voor passief beleggen enerzijds versus de overtuiging dat eigen producten van de uitvoerder acceptabel zijn mits deze kosten- en complexiteitsverlagend zijn.

Randvoorwaarden daarbij zijn een goed risicobeheer (goed vaderschap, zie

risicomanagement-sectie) en een ESG beleid dat aan bepaalde minimumeisen (zie MVB-sectie) voldoet. Het bestuur heeft de overtuiging ‘Eigen producten’ zwaarder laten wegen dan de overtuiging ‘Passief beleggen’. Daarbij speelt mee dat aan de gestelde

randvoorwaarden is voldaan.

Voorgaande afwegingen hebben ertoe geleid dat binnen de IPB-regeling wordt gealloceerd naar de volgende fondsen:

 MM World Equity Index Fund (EUR): deze passieve aandelenstrategie ontwikkelde markten wordt onderliggend beheerd door UBS, gelijk aan de huidige (passieve) uitvoerder van dezelfde categorie in de hoofdregeling van het Pensioenfonds.

 MM Emerging Markets Fund: deze actieve aandelenstrategie opkomende landen wordt onderliggend beheerd door Schroders (48%), UBS (27%), Stewart (12,5%

en Newton (12,5%). De hoofdregeling van het fonds had voorheen ook Schroders als actieve aandelenmanager geselecteerd, voordat naar een passieve uitvoering is overgegaan.

 MM Fixed Income Extra Long Fund: deze passieve staatsobligatiestrategie wordt onderliggende beheerd door Blackrock. De hoofdregeling van het fonds had Blackrock voorheen ook geselecteerd als passieve staatsobligatiebeheerder, voordat naar een geïntegreerd LDI-mandaat (inclusief renteswaps) is overgegaan.

 MM Credit Fund: deze actieve bedrijfsobligatiestrategie wordt onderliggend beheerd door Aberdeen (35%), Kempen (35%) en Nordea (30%). De hoofdregeling van het fonds kende tot 2019 ook een actieve

bedrijfsobligatiestrategie, waarna over is gegaan tot een passieve strategie.

 Inflation Index Linked Bond Fund – Germany: deze passieve inflation-linked staatsobligatiestrategie wordt door de uitvoerder van de IPB-regeling (TKPI) zelf uitgevoerd.

 De valutahedge wordt binnen de categorie aandelen ontwikkelde markten door de beheerder (UBS) zelf uitgevoerd; de valutahedge binnen de categorie

bedrijfsobligaties wordt door TKPI uitgevoerd.

7. Selectie, Monitoring en Evaluatie

De beleggingsfondsen en onderliggende managers van deze beleggingsfondsen zijn tot stand gekomen aan de hand van een versimpeld uitbestedingsbeleid inzake de

uitbesteding van de IPB-regeling. Hierbij staan lage kosten en lage complexiteit centraal (conform beleggingsovertuigingen).

Het versimpelde uitbestedingsbeleid houdt in dat:

1. Selectie: Het selectieproces van beleggingsfondsen en onderliggende managers is uitbesteed aan de uitvoerder van de IPB-regeling; het fonds benoemt of ontslaat niet zelf de onderliggende beleggingsmanagers zoals wel het geval is binnen de hoofdregeling;

2. Monitoring: Het fonds (bij delegatie aan de Commissie Balansbeheer en Beleggingen) toetst jaarlijks of:

o De beheervergoedingen van de onderliggende managers marktconform zijn;

o Wordt voldaan aan de gestelde beheersmaatregelen t.a.v.

risicomanagement (tracking error, kredietrisico, tegenpartijrisico etc.);

o Wordt voldaan aan de gestelde minimum eisen op het gebied van maatschappelijk verantwoord beleggen.

3. Evaluatie: Het fonds geen 5-jaarlijkse evaluatie uitvoert van de geselecteerde beleggingsmanagers, zoals wel het geval is bij de hoofdregeling aan de hand van uitbestedingskalender.

4. Monitoring: Het fonds (bij delegatie aan de Commissie Balansbeheer en Beleggingen) jaarlijks toetst of de uitvoerder van de IPB-regeling haar taken adequaat uitvoert.

8. Risicomanagement

Het pensioenfonds stelt de volgende risicobeheersingsmaatregelen als minimum bij de uitvoering van de beleggingen van de IPB-regeling.

8.1 Toegestane instrumenten

• Aandelenfondsen: aandelen, aandelenindexfutures, cash, geldmarktfondsen

• Obligatiefondsen: obligaties, obligatie-(index-)futures, cash, geldmarktfondsen

• Valuta-hedging: FX forwards, cash 8.2 Actief risico

De 3-jaars ex post tracking error bedraagt maximaal voor:

• passieve beleggingsfondsen: 0,5%

• actieve aandelenfondsen: 5%

• actieve obligatiefondsen: 2%

8.3 Kredietrisico:

Op basis van een kredietoordeel van ten minste één credit rating bureau (S&P, Moody’s, Fitch):

• Bedrijfsobligaties: Minimaal BBB

• Overige nominale obligaties: minimaal AA

• Inflation-linked obligaties: minimaal AAA 8.4 Valutarisico:

• Aandelenfondsen: USD, GBP en JPY voor 50% gedekt, overige valuta niet afgedekt;

• Bedrijfsobligatiefondsen: USD en GBP voor 50% gedekt, overige Europese (CHF, DKK, NOK, SEK) en Canadese valuta niet afgedekt, andere valuta niet toegestaan;

• Overige obligatiefondsen: uitsluitend euro-gedenomineerd, overige valuta niet toegestaan.

8.5 Derivatenbeleid

Derivaten zijn uitsluitend toegestaan voor risico-afdekking (FX forwards) of efficient portefeuillebeheer (aandelenindexfutures, obligatiefutures of obligatie-indexfutures) om benchmarkwijzingen of portefeuillewijzigingen tijdelijk op te vangen.

8.6 Securities Lending

Securities Lending wordt bij voorkeur niet ondernomen. Indien een fondsbeheerder toch hiertoe overgaat dan dient dit gepaard te gaan conform de voorwaarden zoals

beschreven in onderstaande sectie ‘Tegenpartijrisico’. Verder mag de securities lending agent niet meer dan 50% meedelen in de opbrengsten van het lending programma.

8.7 Tegenpartijrisico

Alle bilaterale derivatentegenpartijen dienen tenminste één lange-termijn

kredietbeoordeling te hebben van BBB of hoger, afkomstig van S&P, Moody’s of Fitch.

Verder dient sprake te zijn van een goede spreiding naar bilaterale tegenpartijen; niet meer dan 50% van het uitstaande derivatenvolume mag met één bilaterale tegenpartij zijn afgesloten. Verder dienen de marktwaarde van alle derivatenposities met een tegenpartij gedekt te zijn door kwalitatief hoogstaand onderpand, zijnde staatsobligaties met een minimum kredietbeoordeling van AA of door cash. De minimum transfer amount bij de onderpand-uitwisseling bedraagt EUR 250.000. Tenslotte dienen alle bilaterale derivatenposities aangemeld te worden bij een Trade Depositary uit hoofde van EMIR-verplichtingen.

8.8 Waardering

Alle instrumenten in de beleggingsfondsen dienen conform marktwaardering gewaardeerd te worden; model-based waardering of waardering aan de hand van multiples of boekwaarde is niet toegestaan. De waardering dient onafhankelijk geverifieerd te kunnen worden door bewaarbanken.

8.9 Vermogensbeheerkosten fondsen

De totale Lopende kosten factor (LKF) of Operating Cost Factor OCF mag van de beleggingsfondsen mag per life cycle niet hoger zijn dan 0,25%. Dit zijn de

vermogensbeheerkosten van TKPI en onderliggende managers en eventuele performance fees van onderliggende managers. Voorgenoemde kosten zijn exclusief transactiekosten, administratiekosten voor de life cycles en voor de beleggingen en rapportagekosten.

9. Maatschappelijk verantwoord beleggen

Het fonds heeft voor de IPB-regeling de volgende (minimum) voorwaarden gesteld t.a.v.

maatschappelijk verantwoord beleggen:

1. Er mogen in de beleggingsfondsen geen instrumenten aangekocht worden van bedrijven welke betrokken zijn bij:

a. de productie van controversiële wapens (landmijnen, clustermunitie, kernwapens, biochemische wapens);

b. de productie van tabaksproducten;

c. de exploratie van kolen (kolenmijnen);

d. grove mensenrechtenschendingen (UN Global Compact);

e. grove schendingen van arbeidsrechten (UN Global Compact);

f. grote milieuschade (UN Global Compact);

g. corruptie (UN Global Compact).

2. Beleggingsmanagers trachten om op zoveel mogelijk

aandeelhoudersvergaderingen hun stem uit brengen volgens hun eigen

stembeleid of dat van de uitvoerder van de IPB-regeling (inspanningsverplichting).