• No results found

3.5 Het risico van averechtse crypto-ontwikkeling

4.1.3 Belastende gevolgtrekkingen

Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat afgedwongen verklaringen vaak niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Maar als de verdachte, al dan niet onder druk om te verklaren, blijft zwijgen, mag zijn weigering te verklaren dan tegen hem worden gebruikt? Dat valt als zodanig niet onder het nemo-teneturbeginsel – de verdachte werkt door te zwijgen immers juist niet mee – maar het eventueel verbinden van belastende gevolgtrekkingen aan het zwij-gen oefent wel druk op de verdachte uit om te verklaren, zodat ook hierbij het zwijgrecht en nemo-teneturbeginsel in het geding kunnen zijn.

Volgens het Hof mag onder bijzondere omstandigheden de bewijsvoerings-last bij de verdachte worden gelegd, wanneer er veel bewijsmateriaal tegen de verdachte is en een kennelijk belastende omstandigheid veel vragen oproept. Dat werd voor het eerst bepaald in Salabiaku (1988). Volgens de Franse Douanewet is de bezitter aansprakelijk voor goederen die niet bij de douane zijn aangegeven, tenzij hij overmacht kan aantonen. Salabiaku werd veroordeeld voor drugssmokkel op grond van zijn bezit van hasj in een koffer die hij in Frankrijk wilde invoeren. Een beroep op overmacht kwam hem niet toe, nu hij een waarschuwing van een vliegveldbeambte in de wind had geslagen en de koffer niet had onderzocht op het vliegveld. De Douanewet bevat evenwel geen onweerlegbare aanname van schuld, maar een weerleg-bare aanname van feiten en aansprakelijkheid. Het Europees Hof liet in dit geval de veroordeling in stand, omdat de rechtbank niet automatisch tot

schuld had geconcludeerd maar op basis van het beschikbare bewijs had beargumenteerd dat er in dit geval geen aanleiding was om een overmachts-situatie aan te nemen voor het bezit van de drugs. Er was dus geen schending van de onschuldspresumptie.

Het belangrijkste arrest over het verbinden van belastende conclusies aan zwijgen van de verdachte is John Murray (1996). Murray weigerde uit te leg-gen waarom hij zich bevond in het huis waar een IRA-gijzelaar werd vastge-houden, en de rechter gebruikte dit als ondersteunend bewijs dat hij schuldig was. Volgens de Britse wet kan de rechter met zo’n weigering rekening hou-den in de mate waarin hij dat behoorlijk acht. Bij het verhoor was Murray herhaaldelijk gewezen op de mogelijke gevolgen van het nalaten ontlastende feiten te vermelden. Het Hof overwoog dat het zwijgrecht en het nemo-tene-turbeginsel in de kern liggen van het recht op een eerlijk proces, maar dat deze immuniteiten niet absoluut zijn:

‘On the one hand, it is self-evident that it is incompatible with the immu-nities under consideration to base a conviction solely or mainly on the accused’s silence or on a refusal to answer questions or to give evidence himself. On the other hand, the Court deems it equally obvious that these immunities cannot and should not prevent that the accused’s silence, in situations which clearly call for an explanation from him, be taken into account in assessing the persuasiveness of the evidence adduced by the prosecution. Wherever the line between these two extremes is to be drawn, it follows from this understanding of “the right to silence” that the question whether the right is absolute must be answered in the negative. (...)

Whether the drawing of adverse inferences from an accused’s silence infringes Article 6 is a matter to be determined in the light of all the cir-cumstances of the case, having particular regard to the situations where inferences may be drawn, the weight attached to them by the national courts in their assessment of the evidence and the degree of compulsion inherent in the situation.’ (§47)

In casu vond het Hof dat er geen onbehoorlijke druk was uitgeoefend (Mur-ray wist immers zijn zwijgen te bewaren), terwijl het proces niet werd gevoerd voor een jury maar voor een ervaren rechter. Belangrijk is dat de regeling van bewijsgebruik omkleed was met diverse waarborgen: 1 de verdachte moet gewaarschuwd zijn dat aan zijn zwijgen conclusies

kunnen worden verbonden;

2 er moet een ‘prima facie case’ tegen de verdachte zijn, dat wil zeggen ‘a case consisting of direct evidence which, if believed and combined with legitimate inferences based upon it, could lead a properly directed jury to be satisfied beyond reasonable doubt that each of the essential elements of the offence is proved’;

3 de rechter heeft een discretionaire bevoegdheid om aan het zwijgen con-clusies te verbinden, en deze beslissing is onderworpen aan herziening door de appelrechter;

4 de rechter moet het gebruik van het zwijgen en het gewicht dat hij daar-aan toekent motiveren.

Gegeven de omstandigheden was het gebruik van Murray’s zwijgen niet in strijd met zijn recht op een eerlijk proces. De wettelijke regeling en de con-clusies die de rechter aan zijn zwijgen verbond, voldeden aan de eisen. Er was een ‘formidable case’ tegen de verdachte, waarin de omstandigheden (zijn aanwezigheid in het huis van de gijzelaar) vroegen om een verklaring van de verdachte. Met gezond verstand kon men uit het zwijgen concluderen dat er geen ontlastende verklaring was en dat de verdachte schuldig was. Daarom was er geen strijd met de onschuldpresumptie en was het proces in dit opzicht eerlijk.

Wel was er sprake van een oneerlijk proces omdat Murray in het beginsta-dium van het politieverhoor geen toegang had gehad tot een raadsman. Juist omdat in dat stadium de verdachte moest kiezen tussen zwijgen (waaraan negatieve conclusies konden worden verbonden) en spreken (wat zijn moge-lijkheden om zich ter zitting te verdedigen zou kunnen beïnvloeden), was rechtsbijstand bij het verhoor essentieel voor het recht op een eerlijk proces. Dat is bevestigd in de Salduz-uitspraak: ‘National laws may attach conse-quences to the attitude of an accused at the initial stages of police interrog-ation which are decisive for the prospects of the defence in any subsequent criminal proceedings. In such circumstances, Article 6 will normally require that the accused be allowed to benefit from the assistance of a lawyer already at the initial stages of police interrogation’ (§52).

Het belang van de raadsman in een vroeg stadium van het verhoor blijkt ook uit de zaak Averill (2000). De Criminal Evidence (Northern Ireland) Order 1988 staat het toe om bij het bewijs negatieve gevolgtrekkingen te verbinden aan het feit dat een verdachte tijdens het politieverhoor een bepaald feit ver-zwijgt dat hij later ter verdediging alsnog inbrengt. Hoewel het Hof de ratio daarvan (namelijk voorkomen dat de verdediging het onderzoek traineert en pas ter zitting met ontlastend bewijs komt) begrijpt, kunnen er ook legitieme redenen zijn waarom iemand iets tijdens een verhoor verzwijgt.

‘In particular, an innocent person may not wish to make any statement before he has had the opportunity to consult a lawyer. For the Court, con-siderable caution is required when attaching weight to the fact that a per-son, arrested, as in this case, in connection with a serious criminal offence and having been denied access to a lawyer during the first twenty-four hours of his interrogation, does not provide detailed responses when con-fronted with incriminating evidence against him.’ (§49)

De verdachte bleef echter ook zwijgen nadat hij wel dagelijks toegang tot een raadsman had gekregen, terwijl er een aanzienlijk hoeveelheid forensisch bewijs was die redelijkerwijs om een verklaring vroeg. Er waren vezels in het haar en de kleding van de verdachte aangetroffen die volgens forensisch onderzoek afkomstig waren van een bivakmuts en handschoenen die in de auto van de daders van de moordaanslag waren aangetroffen. Omdat er een aanzienlijke hoeveelheid bewijsmateriaal was, de rechtbank gedetailleerd motiveerde waarom hij geen redelijke verklaring kon vinden voor het feit dat de verdachte bij het verhoor geen verklaring voor die vezels had gegeven, anders dan dat de verdachte schuldig was, en de verdachte ook duidelijk was gewezen op de mogelijke negatieve gevolgen van zijn zwijgen, achtte het Hof het recht op een eerlijk proces niet geschonden.

Uit Condron (2000) blijkt dat het veel uitmaakt op welke manier precies het zwijgen van verdachten tijdens politieverhoor tegen hen ter terechtzitting wordt gebruikt. De heer en mevrouw Condron hadden wel toegang tot een advocaat bij hun verhoor. Hun weigering te verklaren wat voor pakje zij had-den uitgewisseld met een medeverdachte, werd ter zitting tegen hen gebruikt als bewijs van een drugsdelict. De zaak verschilt echter van John Murray, zegt het Hof, omdat de verdachten – anders dan Murray – ter terechtzitting wel een verklaring gaven voor het pakje en omdat de zaak niet door een rechter maar door een jury werd beoordeeld. En anders dan in Averill gaf de verdedi-ging ook een niet onaannemelijke verklaring voor het feit dat zij bij het ver-hoor niets hadden gezegd: hun advocaat had hun geadviseerd te zwijgen omdat hij hen (als labiele drugsverslaafden) niet in staat achtte om goed een verhoor te doorstaan. Tegen deze achtergrond achtte het Hof het recht op een eerlijk proces geschonden omdat de rechter ter zitting de jury onvol-doende had geïnstrueerd over de beperkte mate waarin zij negatieve gevol-gen mocht verbinden aan het zwijgevol-gen tijdens het politieverhoor. De rechter wees de jury weliswaar op de verklaringen die de verdachten ter zitting had-den gegeven, maar hij liet de jury de vrijheid om toch belastende gevolgtrek-kingen te maken. Dergelijke gevolgtrekgevolgtrek-kingen zijn echter alleen toelaatbaar als er redelijkerwijs geen andere verklaring voor het zwijgen is dan het willen verzwijgen van schuld, en dat was hier niet het geval – er was immers een eni-germate plausibele reden voorhanden waarom de verdachten tijdens het ver-hoor niets hadden gezegd. Aangezien de rechter had nagelaten de beoorde-lingsmarge voor de jury veel strikter in te perken, was het recht op een eerlijk proces geschonden.

Een soortgelijke uitspraak betreft Beckles (2002), waarin iemand op advies van zijn advocaat zweeg over hoe het slachtoffer van vier hoog uit het raam was gevallen. Onderweg naar het politiekantoor zei Beckles dat het slachtof-fer niet uit het raam was geduwd maar zelf was gesprongen, maar de politie vertelde hem te wachten met een verklaring tot het verhoor. Tijdens het ver-hoor adviseerde zijn advocaat hem te zwijgen, en dat werd door de jury mee-gewogen in het bewijs van poging tot moord. Ook hier legt het Hof de nadruk

op onvoldoende instructie door de rechter aan de jury over welke gevolgen verbonden mochten worden aan het zwijgen tijdens het politieverhoor. De verdachte had ter zitting volgehouden dat het slachtoffer zelf was gespron-gen, en hij wilde ook een nadere verklaring afleggen waarom zijn advocaat had geadviseerd te zwijgen tijdens het verhoor. Hij kreeg echter, om onver-klaarde redenen, geen gelegenheid daarvoor. De rechter benadrukte bij zijn instructie aan de jury dat er geen ‘onafhankelijk bewijs’ was van wat de advo-caat had geadviseerd – dit terwijl het advies wel in het proces-verbaal van het verhoor was opgenomen en de verdachte dit graag had willen toelichten ter zitting – en hij gaf de jury een verkeerde maatstaf mee, namelijk dat er een ‘goede reden’ moest zijn voor het feit dat de verdachte had gezwegen, in plaats van een reden die alleen consistent kan zijn met de schuld van de ver-dachte. Ongeacht de mate waarin de jury het zwijgen uiteindelijk heeft laten meewegen – wat ook niet vast te stellen is – achtte het Hof daarom het recht op een eerlijk proces geschonden.