• No results found

het belangrijkste

In document Albert Verwey, Luide toernooien · dbnl (pagina 176-182)

Vlugger op, mijn vroolijk paard! Dat in onherbergzame oorden, En aan 's vijands oeverboorden, Trouwer dan een vriend mij waart; Vlugger nog, mijn vroolijk paard! Heengedraafd langs veld en vaart. Voelt gij 't aan de winden niet, Nu zij met uw manen spelen, Dat gij d' erfgrond der krakeelen, Dat gij 't muitend Zuid verliet; En nu, als in vroeger tijd, Weêr op Hollands bodem zijt? Ginder ligt de vette weî,

Waar gij op hebt rondgesprongen,

En mijn hand u heeft bedwongen, Toen de liefelijke Mei

Hollands beemd en Hollands duin Omschiep tot een bloementuin. Hinnik dan uw blijdschap uit! Hef den kop en spits uw ooren, Of ge een wederklank mocht hooren Van het liefelijk geluid,

Dat den vaderlandschen grond Onze wederkomst verkondt. Vlugger op, mijn moedig ros! Nu de lachende landsdouwen 't Wit gewaad voor schooner houen Dan den groenen blaadrendos! Vlugger nog, mijn moedig ros, Heengedraafd door beemd en bosch! Ach, verstijfd zijn vaart en beek, Waar ge uw leên in placht te wasschen, Als de zon met gloeiende assen 's Hemels middenvak ontweek, En ze een poos in 't rozig West Nog haar zetel had gevest. Ginder wacht de kribbe u af, Na een rit van weinige uren, Echter niet in de oude muren, Waar mijn hand u haver gaf, Toen ik nog mij zalig prees En mijn lied ten hemel rees.

Op den drempel van de poort Zal mij vriend noch lieve beiden -'k Heb der mijnen droef verscheiden Op den vreemden grond gehoord, Toen ik in het dierbaarst hart Allermeest bedrogen werd. Vlugger op, mijn edel dier! 't Waar mij anders zoet te wijlen, Waar ik 't eerst met boog en pijlen Schoot naar taling en pluvier; Maar nu verder, edel dier: Holland heft de krijgsbanier! Heeft de schorre krijgstrompet De oude rust en vreê verbroken; Zoo ze in Holland wordt gestoken, 't Is voor orde, recht en wet; Want voor deze beide alleen Vliegen wij naar 't slagveld heen. Ginder ligt de fiere stad,

Die de keizerskroon mag dragen, En van burgers blijft gewagen, Als Europa zelden had, En wier onverbasterd kroost Bij hun marmren graf niet bloost. Vlugger, vlugger op haar aan! Van haar hooge torentransen, Van haar wallen en haar schansen, Wappert onzer vaandren vaan; Eens, als koningin der zee, Aangebeên van reê tot reê!

Zoo sprak, toen Amsterdam zich toonde aan 's jonglings oogen, Terwijl aan zijne zijde, op 't zilveren tapeet

Des strooms, de dartle jeugd op vlugge schaatsen reed, Hij vriend'lijk tot zijn ros; wel scheen zijn ziel bewogen Bij 't weerzien van 't kristal, waarop hij vroeger1)

gleed, Toen 't honderd arren droeg en 't mocht op maagden bogen, Wier wang voor anemoon noch rozen onder deed

-Maar vluchtig, als de wolk des voorjaars, was zijn smart, De fierheid van zijn geest beheerschte 't krimpend hart. Maar waar' de hooge poort, waardoor hij in kwam jagen, Het ijzren hek geweest van 't huis van 't voorgeslacht, Waarop zijn wapen stond - maar waar' de breede gracht De lieve beek geweest, waarop, in kindsche dagen, In ranke en kleine boot hij zich een zeeman dacht, Die onversaagd den tocht om 't wereldrond ging wagen, Als hij gebloemte en visch bij 't keeren met zich bracht, Hij hadd', hoe trotsch hij 't hoofd, ondanks zijn rampen, droeg, Het dorp een zucht gewijd, waaruit hem 't lot verjoeg.

Aandoenlijk toch is 't oord, waar ons een moeder leidde, Waar, als het zonnelicht te fel zijn stralen schoot, Haar teêr-bezorgde hand de wieggordijnen sloot,

De plek, waar 't eerst en 't laatst, ons oog onschuldig schreide, De rozenknop het beeld van ons ontluiken bood,

De vreugde 't moede lijf een lieflijk leger spreidde,

Daar 't hart nog vreemd'ling was van wroeging, angst en nood; En hij, wien al dat heil zoo mild'lijk werd verleend,

Hadd' wis bij 't wederzien een bitt'ren traan geweend. Geen weemoed en geen smart benevelden zijn trekken In Hollands rijkste stad. Een tint van zachte vreugd

1) In den kouden winter, ik meen 1823.

Hergaf hem al het schoon, in 's levens eerste jeugd Hem eigen. Wat dien gloed op zijn gelaat mocht wekken? Geen handdruk van een vriend wien de oude kennis heugt, Den stoet die hem vergat zou hij zich niet ontdekken, En ware vriendschap is zoo schaars als ware deugd. Maar op der vaadren grond woont nog der vaadren trouw, Die waarheid streelt zijn geest en lenigt al zijn rouw. Wanneer er namen zijn die 't harte doen ontgloeien, Wanneer er banden zijn die nimmer 't lot ontbindt, 't Is die des heilgen gronds, waarop we als dartel kind In schaûw van orde en wet tot jongling mochten groeien -Die alles in zich sluit hetgeen ons hart bemint,

Welks eer, welks roem, welks rang nog ons gemoed blijft boeien, Als 't witte haar van 't hoofd het van den sneeuwvlok wint, Voor wien, zoo 's vijands voet de grenzen overschrijdt, De grijze 't wapen neemt en naast de vrouwen strijdt. De band die 't harte bindt van jeugdige echtelingen, Door liefde en niet door goud of oudrendwang vereend, Zij heilig, rein en sterk - dwaas wie ze onschendbaar meent; Wat hartstocht samenknoopt, kan hartstocht los doen springen. Maar voor het vaderland was nimmer hart versteend,

't Zou niet meer menschlijk zijn, kon 't zich dien band ontwringen, Wie 't ooit vermetel zocht, heeft lang die proef beweend;

Hij werd zichzelf een beul, na 't schenden van dit recht, Dien band heeft niet de mensch, maar hooger hand gelegd. De liefde en vriendschap eischt, bij blonde of zwarte haren, Een opgeruimd gemoed, een hart, der vreugd gewijd, Vandaar, dat zij weleer, in Wilhelms rozentijd, De gidsen zijner jeugd, zijn lotgodessen waren; Maar 't ruw en distlig pad verving het weidsch tapijt,

Zijn levenshulk ontvoer de zachte en effen baren,

En liefde en vriendschap werd hem vreemdling in den strijd; Hij zag op bruid en lijk met de eigen koelheid neer,

Maar was in Amsterdam en minde 't leven weer.

't Is zoet bij Ruyters zuil en Heemskerks graf te schreien, De borst klopt ruim en vrij bij zulker mannen asch, 't Is of ons Hollands maagd, zoo schoon als ze immer was, Opnieuw naar Chattam's reê en Zembla's strand gaat leien, Waar al de grootheid blonk der telgen van 't moeras, 't Geen op zijn vochten grond paleizen zich zag rijen, Een raadhuis rijzen zag, vanwaar men wetten las, Die 't halve wereldrond van Hollands maagd ontving, Toen zij den drietand zwaaide en Maurits' hand de kling. Maar niet om 't namental dat blinkt van marmren graven, Omzweefde een hooger gloed des fieren jonglings koon; Dient niet aan 's Tyber's boord het stof van halve goôn Tot rustbed aan een schaar van lafgekromde slaven? Heeft niet de vorige eeuw hier 't schouwspel aangeboôn Van burgers die zichzelf aan 't juk van vreemden gaven, Door dolle zucht verblind, gevoelloos voor dien hoon? 't Is door den geest alleen die nu in Holland blaakt, Dat de oude zanglust weer in zijn gemoed ontwaakt. Oud-Holland wankelt niet, al jaagt geheel het Zuien Opnieuw de droomen na, in vroeger eeuw gevierd, Door wie het stille veld een rookend bloedbad wierd En 't harte kromp van schrik voor erger onweersbuien Dan de opgestoken wind langs 't ruim der heemlen sliert, Wanneer de Sint-Bernard de kloosterklok hoort luien En op verdervings aêm de dichte jachtsneeuw zwiert! Oud-Holland wankelt niet; dit denkbeeld vuurt hem aan, En als in blijder tijd gaat hij de citer slaan.

In document Albert Verwey, Luide toernooien · dbnl (pagina 176-182)

GERELATEERDE DOCUMENTEN